't hemelsch licht geschonken zij!
_De profundis!_ zong de bede,
_De profundis!_ zuchtte 't huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem... geruisch.
Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven
gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het
aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het
witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel
blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste
lagen en schouwden in den Hemel! "In den Hemel" stond op uw wezen, klom
in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij 't weerom toeleggen
van uwe schrijne.
Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den
klaren treurzang hooren weerhelmen en de bitterste toonen des lijdens.
"Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen
keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen; "Eduard
Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!..." Weenende vrouwen leidden ons
binnen, schoven eene gordine weg, en... daar lag de eerbiedweerdige
Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden,
de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om
hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des
Heeren had hem geraakt.
Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het
woud; stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne
wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des
Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op
de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man
daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner
vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen
van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.
Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij
nog op uw volle schure steken, maar de Heere heeft de maneschijnen
verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde
des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier,
uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen
naam niet noemen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten,
gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God
alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme
|