ld
en met droefheid overlaan,
stortte aanbiddelijk getraan!
Tranen, als bij noenenstonde
't blusschend reegnen op het kruid,
als de perel die de wonde
des gekwetsten pijnbooms sluit,
als de frissche navondkoelte
na de heete zomerzoelte,
zoeter, ja, veel zoeter nog,
zijt gij, bittere tranen, toch!
Dank! o Heere, die me ontsloten
hebt de bronne van 't getraan,
die 'k zoo dikwijls heb genoten,
dikwijls er naar toe gegaan:
moet het krimpend alsemdrinken
vriend of vijand mij nog schinken,
geeft mij, anders niet, o neen,
geeft mij dat ik tranen ween'!
Stroom van droefheid, eedle tranen;
bittere beken des geweens,
hoe kunt gij den wegel banen
ter vertroosting! Wat gemeens
hebt gij, druppelen van de smerte,
met den honingdauw des herten;
waarom, als ik lijden moet,
zijt gij, tranen, mij zoo zoet?
God zijn wegen zijn verholen,
als Hij zalfkruid wassen doet
waar de slange zit verscholen
die den wandlaar bijten moet:
dank aan Hem, aan Wien 't bekend is
of er mate in onze ellende is,
dank aan die 't geween daarvan
met het weenen troosten kan!
Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige
christenen, tot nabij de Kerke.
Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang. Welkom! Welkom!
zong onze heilige Moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders
gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk,
en met blooten hoofde, ontvongen wij Heuren zegen, gesproken en bevat in
de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en
zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan
voor het heilig tabernakel des Heeren.
Mysterie!... Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog
ommeging.
Mysterie... voor eerst, als, uit hunne graven en weer levende geworden,
daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des Christendoms:
Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen
bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met
het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit,
stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk, op eenen
toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des
Alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg
Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer
eindelijke rus
|