lijk het paaschenblommeken,
als 't winterweer gesust is,
zoo smeet het zijnen lijkdoek af,
en 't rees al uit zijn donker graf,
en 't leeft nu waarder ruste is.
XX
L.S.P.
1872
Onwetend en onschuldig nog
van al dat menschen weten,
wat hebt gij, kind, uw leven toch
onlang voorbijgesleten!
Bemind van al, bemind van elk,
vol vreugde, waarheid, goedheid:
't en was in uwen levenskelk
geen dreupel of 't was zoetheid.
En eer hij uit was nam u God:
gij waart van hooger weerden
als dat gij zoudet dienen tot
versier van dezer eerden.
Naar hooger streken zijt gij, kind!...
Gebenedijd van heden
zoo moet Gods naam zijn, en bemind,
tot in alle eeuwigheden.
XXI
VADER EN MOEDER G...
1872
God liet hen, als twee boomgewassen,
gesteund d'een op den andre staan,
en lief en leed zoo zeldzaam passen
dat geen verschil ooit kan bestaan.
Zij leefden, stierven, oud van dagen,
aanschouwde ik 't eeuwig leven niet;
zij zijn bij God: 't was zijn behagen,
al dat Hij wilde 'et zij geschied!
XXII
E.F.V.T.
1872
Verloren moeite, onnuttig streven,
om langer als den tijd te leven
dien God, in zijn beschik, ons stelt:
zijt keizer, koning, oorlogsheld,
zijt jong of oud, zijt rijk aan gaven
of arm, gij sterft, gij wordt begraven...
't Is al voorbij, verleen, gedaan!
Toch neen, daar blijft iets voortbestaan,
dat meest veracht wordt en misprezen,
dat is, en dat zal eeuwig wezen...
Past op uw ziele, o mensch, en doet
hetgeen God wil, hetgeen gij moet.
Laat lachen al die lachen konnen:
de ziel gered is 't al gewonnen;
en die dit een verliezen zal
verliest, eilaas, verliest het al!
XXIII
A.K.E.
1873
Een stap is 't maar
van wieg tot graf,
voor ouden en voor jongen.
Gelukkig die,
dit leven af,
hoe kort of lang
het God hun gaf,
den beteren weg ingongen!
XXIV
H.D.M.
1873
Verkieslijk is het, duizendmaal,
te rusten in Gods hemelzaal,
als, op der aarde, al wierd men rijk,
te slaven om wat ijdel slijk.
'k Beminde uw huis, o Heer, en zag
den luister geren van uw' dag:
_uw dag_, hij is mij opgestaan;
_uw huis_, ik ben erin gegaan.
Vaartwel, en die dit leest onthoudt
dat ge ook in tijds de dood beschouwt.
XXV
C.D.B.
1874
Het vier, 't
|