't Kruise, kan sterven,
hem die, om 't Kruis noch den zege te derven,
terdt op de dood en, bij duizende werven,
gallemt: Hosannah! de zege is aan ons!
Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een
woord sprak.
Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in
de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van
groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne
regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende
loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den
dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en
wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne
aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al
blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't
gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende
moschbien; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op
de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe.
Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar;
dan schoten zij weer pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door
struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om
't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het
hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den _Amen_ zong en
het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden
en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier
van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan,
prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des
Heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen
Geest," wenschten zij den voorbijganger goe reize naar den Hemel,
zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen."
Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen
zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te
zweeten, in 't gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveerdige
schouwe spoog zwarten rook in 't aangezichte des Hemels; menig werkhuis
daverde onder 't ontzaggelijk krampen en zuchten van den in 't vier
gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende
raders, van de ronkende riemen, van 't gezwets, 't geklaag, 't gelach,
't gefluit en, -- God vergeve 't hun! -- 't gevloek van e
|