"Uw wil geschied'
als in den hemel op de aarden!" Heden,
is 't uw behaag, o Heere, 'n spaart mij niet!
Zij stierf gerust, getroost, en vast geloovend
dat sterven erven is, voorwaar,
en vrijgevochten zijn van 't alberoovend,
van 't albedervend zielgevaar.
Zij stierf gerust, en wacht alree de stonden
dat zij en man, en vriend, en al,
die zij gesticht heeft hier, eens weergevonden,
daar, en voor goed, herkennen zal.
Vaartwel, dan, edele ziel, gekend van geenen,
't en zij van God, en van misschien
een vriend of twee, onvalsch, die weenen
omtrent uw graf. -- Tot wederzien!
LXXV
A.L.W.
1883
De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren;
't zij jong of oud, 't moet al de bittre dood betreuren
en sterven onverwacht, ha dikwijls onbereid,
dat leeft! Er ware niets, en ware de eeuwigheid!
o Dood, gij scheent zoo verre, en, volgend mijne voeten,
daar waart gij, eer ik wist dat ik ging sterven moeten:
maar sterker hand als de uw' had mijne hand geraakt,
en stervend heeft God zelf mij van u vrij gemaakt!
o Dood, waar is uw straal? o Zonde, waar uw keten?
Gods heilig sacrament heeft beide intween gesmeten,
en, rijzende uit het graf en uit de ziekte fel,
vare ik naar de eeuwigheid, met God voor reisgezel!
LXXVI
E.D.
1883
Elodietje, moe geleden,
moe gepijnd en moe gestreden,
is te ruste, 't slaapt voortaan.
't Maagdenblomke, 't fijn van blaren,
heeft gebloeid hier, twintig jaren,
en 't is weer tot God gegaan!
Ach, zijn lijk, hoe eerbiedwekkend,
zijn twee oogskes nederig dekkend,
wit als was, en, om te zien,
lachend, zoo het loech, nog heden,
als 't, in al zijn' lieflijkheden,
stierf! Of leeft het nog misschien?
Neen 't, 't en leeft niet meer; ontslapen,
heeft het God, geheel herschapen,
en zijn eigen beeld, vol eer',
ongeschonden, weergenomen,
zoo 't in hem was neergekomen,
toen Hij 't schiep, den eersten keer!
Ach, onsterflijk beeld, staat binnen
ons gemoed en onze zinnen;
dat, aan iedereen bekend,
't maagdenblomkens uitverkoren,
edel voorbeeld, onverloren
blijve, in onze ziel geprent!
LXXVII
F.D.C.
1883
Een brave man was hij, oprecht, en in geen doeken
en lag zijn hert, maar op zijn bloote hand te zoeken,
en op zijn tonge, die de rechte waarheid sprak,
't zij wien zijn ruwe deugd
|