ijd,
maar de uur niet dat gij schuldig zijt
te sterven! Zijt dus voorbereid,
de wijzer wijst naar de eeuwigheid.
XLIX
FELIX A. J. Baron BETHUNE
12 Junij 1789--28 Sept. 1880
Ik heb gekend dien ouden grijsgedaagden,
dien fellen, goeden, welgezinden man;
dien blijden ouderling, dien sterken, onversaagden,
dien edelen mensch, dien christenen! 'k En kan
geen dag mij brengen dien ik leefde weer te binnen
dat hij niet oud en sterk, en jong en was van geest:
hij scheen onsterflijk. Ja, onsterflijk is 't beminnen
dat hij verwekte en dat hem volgen zal, nu meest
dat hij is weggegaan en ijdel heeft gelaten
die groote en edele plaats, die eens zijn naam besloeg:
nu dat hij, goedgekeurd van God, en t'zijnder baten,
ter onzer niet, ontging eilaci, veel te vroeg!
Hij leefde eene eeuw bijkans, lijk Pius, dien hij eerde,
en die den grijzen zoon, gekend en hoog geschat,
zijn koninklijke blasoen vertreflijkte en vermeerde,
met 't graaflijk edelzijn der Roomsche wereldstad.
Hij 'n stierf niet, hij verdween; hij 'n krankte niet, maar zwijgend,
zoo scheen hij, al met eens verrukt, als naar een stem
te luistren, die hem sprak onhoorbaar... tot dat, hijgend,
hij eindlijk henentoog, hij, 't beste deel van hem,
zijne edele en vranke ziel! -- Vaartwel dan, oude vader,
gaat, gaat, wij jeunen 't u bij duizenden, beweend
van droefheid, blij nochtans; treedt God voor altijd nader,
en blijft met ons, in Hem, onsterfelijk vereend!
L
E.D.V.
1881
Die altijd, eere en plicht getrouw,
goe man, goe vader, kind en vrouw
beminde en was bemind ervan,
zou zulk een kwalijk sterven dan?
Al stortt' hij onder 't vier en 't lood,
al sloeg de donder zelv' hem dood,
of was 't een moordnaars schuld, nog dan
geen ware Christen schrikte ervan.
Neen, niemand weet hoe wonder dat
God alles wel te zamen vat
dat is en zal zijn; geen en kan
doorgronden 't diep geheem daarvan.
Bij hem die waakt ten allen tijen,
daar zult ge uw vader wederzien,
o kind; en, vrouw, den braven man
zult ge eeuwig blijven hebben dan!
LI
M.V.J.M.V.
1881
't Was 't uwe en 't onze, eilaas,
en, hadde 't mogen leven,
't waar' 't onze en 't uwe, o God,
zoo hope ik wel gebleven!
Waarom dan? Neen, waarom
en vrage, en rade ik niet:
ik berg mijn tranen, en...
dat Gij wilt is geschied!
'k Ben blijde,
|