rijzig, een reilde kindeke was 't,
en derelijk als een riet.
En de andere blommekes, blank en blij
ze loegen altemaal;
en, over van vreugde, zoo loegen zij
met zijnen bedrukten staal.
Het loeg... en het hief in het blauwe meer
des hemels zijne oogen, maar
ze vielen zoo licht op de aarde weer neer,
en ze stonden daar, immer -- daar.
Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund,
hij rust en, overhand
op d'een en op d'andren voet gesteund,
daar staat hij nu, aan den wand.
Hij staat daar, van als de morgen breekt,
en spreekt geen enkel woord,
't en zij dat hij in zijn herte spreekt,
en dat God daar alleene aanhoort.
Aldus verwacht hij 't noengetij,
hij buigt zijn hoofd, hij hijgt
om asem, en pijnelijk asemt hij...
maar klagen, nooit: hij zwijgt.
Zoo zinkt het sappig looverkruid
in 't branden van den noen,
en asemt al de krachten uit
die zijn blaren voen.
Hij staat daar, als de zonne zinkt, --
een roode hemelbal,
die loerende al onder de boomen blinkt
en wegvaart, -- liefst van al.
Toen heft hij zijn grooten oogbal op
en laat hem, overlaan,
ontlasten den blinkenden pereldrop,
dien niemand en kan verstaan.
Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer
hij staat om in te gaan,
nog eenen laatsten en ach zulk een langen keer,
al zuchten... achter de baan!
En als de wind de deure wrijft,
toen keert hij treurig om,
wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft,
in de asschen daar schrijft hij: "Kom!"
Gelijk het kind des avonds, blij
en op zijn speelgenoot
al peizen, wenscht: Dat het morgen zij!
zoo wenscht hij naar de Dood.
De dood is maag en vriend van hem,
hij kent heur witte hand,
hij kent heuren lijzigen stap, en heur stem,
en heur delfspa, en heur land.
Zij is vriend van hem en speelgenoot,
zijn herte langt erom;
ja, zij nestelt alree in dat herte, de dood,
en zoo, schrijvende, zucht hij: "Kom!"
Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar,
en ze kwam toch 'nen keer, daar hij stond
alwaar hij placht te staan, en alwaar
zij kwam, en alwaar hij ze vond.
Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag,
en hij stapted' heur achternaar:
zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag,
en zij loeg... en hij loeg op haar.
En zeider daar eene: "Ei, hij lacht! hij lacht!
Wat heeft er med' hem geweest!
Wa
|