en zou ik
u niet noemen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd
aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van
liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den
Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk
al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene?
Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel
hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen!
Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij
kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad
uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen
die op u loskomen, uw zelven meester en zijt; maar die, oftewel het
leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar 't een ondier,
oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en
roekt niet waar naar toe!
Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in
den Heere. "Heere," zeide hij, "'k had hem van U ontvangen, ik zag hem
zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weer aanveerd; het was toch zulk een
braaf kind!... Eduard, Vader gaat allichte achterkomen; bidt voor mij in
den Hemel!... Ha!... 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem
vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah... wat dingen
moet het zijn voor die geenen God en hebben!..."
De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid
gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste,
en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder.
Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't
vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen
vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder "_'t blauwe kruis in het
blanke veld_" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone
des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die
al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het
schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken
zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne
handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen
moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn,
zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis!
Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene mak
|