een gij zijt, en meer als u misschien
heeft mij de hand van God verleend en toegegeven
al 't geen men in een kind zoo geren pleegt te zien,
van jonkheid, levenslust en kracht om lang te leven.
Wat blijft mij nu daarvan? Dat zelve en is mij niet,
dat onverliesbaar scheen, standvastig aangebleven!
Ik ligge in 't duister graf, geen mensch meer die mij ziet,
en met een enkel woord is heel mijn lot beschreven!
Toch neen! Mijn Schepper leeft, mijn hoop, mijn toeverlaat,
die waakte op mij wanneer, de wereld ingedreven,
ik vallen zou; Hij die mij heeft, in de overmaat
van zijn bermhertigheid, een helpend hand gegeven!
o Jesu, blijft mij toch indachtig, en gedenkt
dat niemand op U steunt, of had hij 't al bedreven,
die zonder hope zal voor altijd zijn gekrenkt,
en 't zalig deel beroofd van 't eeuwigdurend leven!
LXIX
H.L.V.
1882
o Schoone onnoozelheid
waar zijt gij nog te vinden,
of tref ik nievers meer
uw aanschijn? Inderdaad,
zijt gij voor goed verhuisd,
of door de felle winden
des werelds afgeroofd
uw deugdelijk sieraad?
Daar dook nog eene, eilaas,
zorgvuldig weggescholen;
daar wist ik en daar ging
ze ik wondren, nu en dan;
en ziet, daar is ze voort,
door de Engelen gestolen
en in den Hemel, eer
ooit wereld wist ervan!
Vaarwel, en laat ons al
voortaan in d'hoogten schouwen,
om troost, bij al het kwaad
dat deze wereld krenkt;
een vasten voet daarheen
en vaste blikken hou'en,
waar gij uwe oud'ren, kind,
en uwe vrienden wenkt!
LXX
E.I.V.D.B.
1882
Al dat geboren is moet sterven en 't bekoopen
dat Adam, stervensvrij, de onsterflijkheid verloos,
terwijl hij, zijn gedacht laatdunkend nageloopen,
het willen Gods verzaakte en satans willen koos.
Eilaas geen hope meer, de dood, eens ingelaten,
zit wakende in de lucht, in 't leven, in het bloed;
men kent geen artsenij die heur vergif kan baten,
men maakt geen wet die ooit heur wet ontwijken doet!
Men leeft al sterven, en elk pulsslaan brengt ons nader
den afgepaalden tijd, die onzen loop gezet,
ons wedergeven zal in d'handen van den Vader,
dien wij aanbidden in ons dagelijksch gebed.
Hij wacht ons altemaal, Hij roept ons, en de dreven
naar hem toe, wijst Hij, vol bermhertigheid, ons aan,
opdat geen een van al zijn' kinderen, die daar leven
en sterven zull
|