an men
niets beters doen dan de gedachten van den spreker
eenvoudig te volgen en aan te teekenen.
Na een eerste woord waarin hij:
1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt,
om hier zijn dagelijksche les te geven,
2. en aan den engel des doods zijne taal leent,
richt hij zich
1o. tot den afgestorvene en roemt _zijne deugden_:
a. zijne zuiverheid;
b. zijnen ootmoed;
c. zijne liefde en eerbied voor ouders en
meesters;
d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom.
2o. tot de ouders van den afgestorvene:
a. zijnen vader wiens troost,
b. zijne moeder wier hoop hij is in den
hemel.
3o. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen.
En hij eindigt met een roerend: tot wederziens!
C. GEZELLE.[2]
[1: Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900, bladz. 110-111.]
[2: Die korte inleiding werd geschreven op verzoek van den Uitgever en
ten gerieve van de studeerende jeugd onzer bisschoppelijke colleges.]
KERKHOFBLOMMEN[1]
Eia dulcis anima, eia dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas exstitit exosa,
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
S. BONAVENTURA.
Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze;
Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode,
Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!
Zoo daar ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide;
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een Lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m'op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't, voor die U kende,
geen dat U gelijken mocht!
In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van
zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van
aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij,
dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van
menig een, die hem verre beneen staat in de oogen van Hem bij wien de
nederi
|