Mijnheer Joseph Antonius Maria Ghislenus
Anastasius Johannes-Nepomucenus
Baron de Pelichy
filius M'her Johannes, wijleneer Burgemeester der stad Brugge,
bij Mevrouw Maria Josepha van Heurne;
_die, geboren te BRUGGE, op den 15 April 1809, Priester
en Bestierder der Zusters van Maria te ISEGHEM,
aldaar godvruchtiglijk in den Heere overleed,
op den 28 Julij 1882_.
Gouden roozen, zelden bloeiend,
in dit arem tranendal,
of zoo spoedig weer ontwelkerd,
wie is 't die u vinden zal?
Jesus volgende en Maria,
gouden rooze na den geest,
was hij Edeling, was hij Christen,
was hij Priester, aldermeest.
Hij was levend 't geen hij stervend
wilde zijn: de gouden roos
uit zijn wapenschild, oud, eerlijk,
ongeschonden, vlekkeloos.
Beeld van liefde, beeld van goedheid,
beeld van al dat edel is,
bloeit hij zoo in aller herten
en in elks geheugenis.
Beeld van priesterlijke deugden,
van geleerdheid, hooge en klaar;
in de kunst die alle kunsten
overtreft, kunstoefenaar.
Kunst der kunsten, zielen leiden,
zielen leeren vroeg en laat,
God betrachten, God beminnen,
met den woorde en met der daad.
Kinderzielen, opgegaderd
langs den weg en in het dal,
schoon u niet altijd even prachtig,
even kostlijk immers al.
Hoogbestemde zielen Christi,
maagdenblommen, leliepracht,
van de wereld afgestorven,
God beschouwend dag en nacht.
Zegt, wie zal elks lesse wezen,
elks goe voorbeeld? Zegt, wie zal,
onder zoo veel edele perelen,
de eelste perele zijn van al?
Zegt, wie zal den vijand keeren,
wie zal wakend voorengaan,
wie den weg, de weiden vinden,
wie de bronnen gadeslaan?
Hij zal werken, hij zal waken,
hij zal sterven, doet het nood,
en, lijk Jesus, zijnder kinderen
hulpe en heil zijn, tot der dood.
Gouden rooze, vol van kracht en
milde reuken, deur end deur,
alles met de lucht verfrisschend
van uw zoeten liefdegeur.
o, Wie pegelt al de schatten
die gij, bloeiend roozenblad,
God alleen bekend, de menschen
onverstaanbaar, hebt bevat!
Dat is 't woord, o gouden rooze,
dat ik in uwe tale vond;
dat's de wijsheid van dat wapen:
Gouden roozen, groenen grond.
Groene grond was 't, en goede eerde,
waar gij 't leven hebt ontvaan,
en waar eerst de gratielonken
van Gods zonne u vonden staan.
Goede grond zijn on
|