endelijk antwoord aan Sara: ze gevoelt zich na dien boozen brief
nog meer aangetrokken tot haar. Geeft haar den raad: "_leen nooit
geld van anderen, kom dan bij mij_."
ZEVENTIENDE BRIEF.
MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.
_Myn Heer!_
De Apostel zegt: "dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen
vermyden, want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten." En schoon
ik my zo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, zo als
Broeder Benjamin Koning David wel eens noemt; zo kan vinden, zeg ik,
in de woorden daar hy zegt: "ik kome niet op den weg der Zondaren:" zo
vind ik het nu in mynen weg noodzaaklyk, myne oogen naar het Afgodisch
Vrankryk te slaan, ende my als te begeven onder hen, die het teken des
Beestes aan hun voorhoofd dragen.
Je weet, myn Zusters man vondt het zo, om u tot eersten Voogd voor
zyne Dochter te verkiezen, en hare Moeder maakte my mede-Voogdesse,
bevelende, wil ik spreken, haar aan myne liefde en bescherming. Daar
voor kreeg ik 's Jaars een matig stuivertje van honderd halve
ryertjes; och ja! Dit was weinig genoeg; want het Meisje was
weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omslag maken,
dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is 't?
men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen
zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al
myne zorg was te vergeefsch. De Meid heeft een Keistenen hart, geheel
voor de Waereld; en zo lang ik zoo met dat lastig Zeeschip getobt en
gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest. 't Is of de Zegen uit
myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze
is weg gevlugt.
Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met
Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken.
Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt
er? Ik kom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis,
ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang
gaande, hoor ik iemand die roept: "Juffrouw, och Juffrouw! ik zit in
de kelder." Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker
opgesloten, en was zo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die
ondeugende Sara haar in de kelder gesloten hadt, en zelf de deur was
uitgegaan. De meid was zo bezet van den drank, dat ik wel denken kan,
dat zy haar die heeft ingeperst, en toen in de kelder gebragt, op dat
Br
|