Fyne volk vindt zo veel in Gods woord, dat er geen Christen mensch
anders in kan vinden. Jy hebt niet veel anders te doen, lees zo lang
tot je het vindt; maar 't zal weer op niets uitkomen. Evenwel staat
het in den Bybel, dan spyt het my, Kind, dat ik het niet wist: want ik
ben een dood vyand van spotten. Och Heer! ik dagt dat zy choqueerde[3]
op de Kapsels. Zo ik iets op u vermag, bederf uw schoon bruin hair
niet ten plaisiere van eene ongevallige mode: anders moei ik my er
niet mee. Nu, zoek er eens ter deeg naar, hoor? En schryf my of gy 't
wel hebt. Vrees God, leef betaamlyk, en denk dat je daar twee Ouders
in den Hemel hebt, die u ter zyner tyd hopen weer te zien.
Nagt beste Kind, ik ben
_Uw toegenegene Voogd_,
ABRAHAM BLANKAART.
Noten:
[1] Ruime japon met overkleed.
[2] Openbaringen.
[3] Hier: afgaf op.
EEN EN TWINTIGSTE BRIEF.--Sara stelt Blankaart gerust; ze is niet
verkwistend, dankt voor 't geld, vraagt een paar japonnetjes; Jacob
Brunier--Aletta's broer--vindt ze een _meisjesgek_; Willem Willis
beschouwt ze als haar _broer_, diens moeder acht ze hoog; ze verlangt
naar Blankaart.
TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF.--Aan Anna Willis vertelt Sara, hoe ze zich
in de bullen steekt, nogal weidsch! Ze ombert om 'n stuiver 't fiche!
wat ze niet veel vindt. Ze heeft 't best naar haar zin: Jacob Brunier
bevalt haar niet: te fatterig.
DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF.--Anna antwoordt: ik maak me ongerust! Die
Brunier vrijt naar je, en dat zou niets zijn, als hij maar wat
beteekende. Spelen? Ook Anna speelt, maar Saar _maakt het te bont_!
Ze zal ziek worden, vermaak-ziek. Pas op, Saar!
VIER EN TWINGTIGSTE BRIEF.
DE BROEDER BENJAMIN AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.
_Men Heer!_
Jy hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroert, en schoon de Zusters
zich alles zouwen getroosten in stille zuchten, zo voel ik my
gedrongen om het voor haar, de goede zaak, en my zelf optenemen, om
dat ik haren stichter en huisbezorger ben; al ben jy een groot Heer,
ik zal jou tonen, dat ik op de muren van ons huisselyk Sion geen
stommen hond ben; myn geblaf zal je doen zien, dat ik geen Indringer,
geen Bemoeiael ben, maar dat ik eene wettelyke Roeping heb. Nou ja; men
Vader liet me de slagery leern; 't was een waerelds man, een
schoenlapper; maar men Moeder was evel in Kerkelyke bediening; want zy
was eene der Kerke-schoonma
|