geen tyd om 't _Vader
Ons_ te bidden; en ik mag dat evel zo niet rabbelen; want Kaatje, onze
Kindermeid, zeit, dat het van onzen lieven Heer zelf gemaakt is.
Laatst nam ik het mee in de Kerk, en las het driemaal heel aandagtig,
om dat ik den Domine niet zien, noch horen kon, zo vol was de Kerk, en
dat is tog mooi; en nu sla ik een reisje over, om aan u te kunnen
schryven; want wie weet, of deuze Brief in veertien dagen nog vol is.
Ik wil maar zeggen, Juffrouw, dat ik gehoort heb, dat de Juffrouw gaat
trouwen, met een Heer die een Franschen naam het, die ik niet
onthouwen kan; 't is een Broer, zeggen zy, van een Juffrouw, die met u
in 't zelfde huis woont. Hy het een amt op 't Staten of Prinsen hof,
zie dat is al het zelfde; nou, Juffrouw zal hem wel kennen. Ik sloeg
een gat in de lucht; 't was of ik het te Keulen hoorde donderen, daar
onze Koetsier van daan is. Maar die Heer zal wel braaf zyn; anders zou
Juffrouw hem niet nemen, wil ik spreken; maar de mensen praten zo
raar; en Bregt heeft my zo veel vertelt; maar nou ze eens zo vreeslyk
van je gelogen het, geloof ik haar niet meer. Nou, God vergeef het
haar, maar ouwe Bregt zal haar loontje wel krygen, gelyk ik hoop! En
nouw was myn verzoek, of Juffrouw my weer wou inhuren; en dat Juffrouw
met men Heer Willem hadt getrouwt, dat is een Heer! en zo gemeenzaam;
wel zie, ik heb buiten u niemand zo lief, als men Heer. Toen ik daar
zo by myn Heer zat thee te drinken, dagt ik nog om je Grootvader,
Pieter Burgerhart. Die is nog by gelyks men Doop-peet: want ik hiette
maar Pieternelletje Pauwls, en ik had zo een dinsigheid[2], om ook een
_van_ te hebben; en toe zei je Grootvader; kom meid, we zullen je
_Pieternelletje Deegelyk_ noemen: 't heugt my nog klaar; ik lei het
Pampier in de eetenskast in men keuken, en Grootvader deedt zyn
schoenen nog aan, en hy lachte dat hy schudde; om dat ik zo bly was
met men _van_. Ik had het zo kostelyk by je Ouwers: en ik heb het nu
ook goed; en als ik oud word, dan denk ik, onze lieve Heer zal ouwe
Pieternel niet verlaten: daar vertrouw ik op. Zo dat ik maar wou
zeggen, dat ik altoos dagt, dat men Heer Willem je was opgeleit. Hoor,
het is my hier te drok, en daar zyn meer huizen dan kerken. Ik wou een
stil dienstje by twee eenige luidjes, daar ik men werkje zo zelf kon
betreuzelen; en wy kennen mekaer, want Juffrouw het wel duizendmaal op
men schoot gezeten, en dan kon ik ook nog eens horen van dien goejen
Heer Blankaart, die ik in velden noch
|