est is.
Juffrouw Buigzaam spreekt met de uiterste achting van hem, en met zo
veel onderscheiding, dat, zo zy tien jaar jonger was, ik zou denken,
dat hy de man zyn zoude, dien zy haar hart wilde geven: nu denk ik dat
niet. Mooglyk heeft hy zin aan Letje. Hy is door haar Broer hier
althans gebragt. 't Is een zeer fraai man: hy heeft mooije manieren,
en ik hoor, dat hy veel verstand heeft. Als hy weerkomt, zal ik hem
eens _Philosophiesch betrachten_; zeide uw Pedant Gekje zo niet?
Omhels uwe dierbare Moeder; groet uw Vriend Smit; salueer uw Tante
voor haar, die gy weet dat is,
Uwe hoogachtende Vriendin,
SARA BURGERHART.
ZEVEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.
DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.
_Mevrouw!_
Voor ik iets, Saartje betreffende, aanroer, moet ik u zeggen, dat ik
God hartelyk gedankt heb voor uwe herstelling, 't Zoude al te droevig
zyn, dat zulke weergaloze Vrouwen zo klakkeloos uit de waereld gingen,
terwyl wy met hele risten van Beuzelaars en Beuzelaarsters blyven
opgescheept. Het doet my aan myn hart goed, dat ons meisje zo haar
pligt gedaan heeft; zy zal er een present extra uit myn eigen zak voor
hebben. Zie, men moet de jonge lui, als zy wel doen, ook wel doen; en
ik ben, God dank, geen vrekkige Jakhals van een Kaerl. Ik zeg altyd:
"Abraham Blankaart, God heeft u zo gezegent, je hebt kind noch kraai;
hoewel ik weet niet, of dat zo blyven zal; een mensch heeft graag een
eigen weerspraak. Kind noch kraai! wel deel mee, myn Vriend; maak dat
niemand op u ziet, als een hond op een zieke koe, dat niemand wel eens
wou zien, of jy ook een mooije doode zyn zoudt. 't Moet hier toch
altemaal blyven, en als jy brave lui op de proppen helpt, dan doe je
als een hupsch Christen mensch betaamt." Nu, dat overgeslagen.
Neen, Mevrouw, ik heb geen byzonder oogmerk omtrent Saartje. Ik zal
haar volkomen haar eigen keuze laten doen; en, zo de jongen haar
verdient te hebben, zal hy haar hebben, al had hy geen zesthalf in de
waereld; maar zo zy dwaas genoeg was, om een knaap te willen hebben,
dat een vlegel, of een bobbekop is, of die haar dood zou kniezen, of
tot gekheden brengen: Verduivelt! dan zal myn naam geen Abraham
Blankaart zyn, zo ik het ooit toesta. Hoe, wat hamer, en wat
spykerdoos, heeft haar brave Vader my niet met de dood op zyn lippen
gezeit: "Brammetje Blankaart, ik sterf; zorg gy voor dit dierb
|