kind. Dat gy haar daar van nog geen kik
gezegt hebt, smaakt my bestig. Hoor, gy zyt een hupsch jongman, en ik
hoop, dat onze lieve Heer haar maar genoeg wysheid zal verlenen, om
u haar hart, zo wel als haar mooi zagt regtehandje te geven: mits
echter, dat myn Heer uw Vader haar die eer aandoet, waar op ydere
brave jonge Juffrouw, in zo een geval, recht heeft.
Indien men ons, om dat wy misselyke Potentaten zyn, alles moet laaten
doen dat men wil, wel, dan zyn de redelyke menschen waaragtig te
beklagen. Hoor, myn Heer Edeling, ik zou geen Kind veroengelyken, en
myn Paard, zo min als Snap, myn Patryshond, (die al weer met my naar
Vrankryk gesjouwt is,) hadden nog ooit reden, om my voor een bullebak
van een meester te houden. Daar is nu Jan, die reeds al zes en twintig
jaar by my diende; maar ik heb nog nooit gemerkt, dat de kerel een
beter heer verlangde; want ik zeg altyd: "Abraham Blankaart! maak
toch, myn Vriend, dat je geen mensch of beest zo behandelt, als jy
niet zoudt willen behandelt worden, dan zal je wel doen, en dat is
hier de zaak." Doch myn Heer, uw Vader, voor wien ik zeer veel achting
heb, moet niet denken, dat myne Pupil ooit in zyne Familie zal komen,
indien hy my, als haren Voogd, dit niet met bescheidenheid en yver
verzoekt, 't Zou my om u schrikkelyk moeijen; maar ik heb ook op
sommige punten myne wonderlykheden; en, schoon ik niet aan de Jicht,
of het Podagra zucht, kan ik om de hagel niet veelen, dat men zich
airs zoude geven, omtrent zulk een braaf fatsoenlyk meisje. Myne
gehechtheid aan de Leerstukken der Publique Kerk is, ja al zo sterk
als de zyne aan het Luthersche geloof zyn kan, en daar hoop ik by te
leven en te sterven: amen! Maar watte malle dingen zyn dat! "dat ik
besluit om myn kind nooit buiten myne Kerk te zullen uittrouwen?" Wel,
't is goed, dat onze lieve Heer wyzer is dan wy allemaal; 't zou hier
anders een bedroefde Winkel worden, dat zou het. Laat elk gelooven dat
hy wil, dat hy kan, en laten wy allemaal deugdzaam leven; dat zal wat
beter voor ons uitkomen, dan dit en dats hargueeren, en kieskaauwen,
over dingen, daar de wyste lui zo weinig van begrypen als ik, of een
ander eenvoudig Christenmensch. Hoor, myn Heer Edeling, ik kan zo
Satans nydig worden, als ik daar in plaats van eene stichtelyke
opwekkende Predikatie te horen;--want ik ben een stipte Kerkganger,
moet gy weten; ik ga, als ik t'huis ben, alle Zondag in de ouwe
Kerk,--niets voor myn neus kryg, dan wat scholastiek[2] Vu
|