men: en zyn vriend gaf haar _le Bibliotheque des Arts_ over; naar
gewoonte, zeide hy. De heer R. sprak, dagt my, zeer wel, ofschoon hy
veel sprak; en dan is dit al een heel kunstje; niet waar? Hy sprak met
_extase_ van de dichters Pope, Thomson en Akenside; en met geene
onbevallige houding zeide hy: _Oui, ma chere Marianne_:
_Virtue alone is Happines below_.
Ons discours duurde wel een uur, denk ik; want ik had ook nu en dan
een woordje ingebragt, dat met attentie gehoort, en met lof
toegejuicht wierdt; zoo als dat van zelf spreekt, Naatje. De
Desmoiselles zeiden my: "Dat deeze Heren zeer ryke, zeer fatsoenlyke
lieden waren, en dat de Heer R. geparenteert was aan onze eerste
familien. Hy hadt _une superbe Bibliotheque_, en zou ons graag dezelve
heel en al ten gebruike geven; ook dat hy aan eene der Juffrouwen
gevraagt hadt, waar ik woonde; en gezegt, dat hy de vryheid zoude
nemen, om de _Essay on men_[1], in vierderleie talen by een gedrukt,
te brengen, wyl hy gemerkt hadt, dat ik die wel eens zoude willen
zien."
t'Huis komende, verhaalde ik ons avontuurtje aan Juffrouw Buigzaam, en
liet haar de stalen zien, die ik by my had. Juffrouw Hartog zette een
vieze tronie, en vondt de taffen zeer _commun_. "Zo, zei ik, en de
Heer R. heeft die zeer fraai gevonden." "Kent gy den Heer R., Juffrouw
Burgerhart?" "Zo als gy hoort, Juffrouw Hartog." Zy wierdt vriendelyker.
"Kent gy dien Heer? vroeg de Weduwe. "Ja, Mejuffrouw, by reputatie.
"Hy is een man van geboorte, _un homme du Ton peutetre; mais un homme
d'Esprit_.
Rien du Tout was uit; Hartog ging uit, en wy hadden het huis vry. Nu,
zeide ik, zullen wy eens een recht lief stil stichtelyk avondje
hebben; en dribbelde, met een half menuet pasje, de tafel om. Wy
verzogten de waarde vrouw, om voor ons wat te lezen, en kregen ons
naaijen. o Naatje, nooit heb ik zulk lezen gehoort, en zulk een lieve
stem is er niet! zy voldeedt aan ons verzoek, en las een Boekje: "de
vrolykheid van een Godsdienstig leven;" dat gy zeker kent? De avond
vloog om. Hoe gelukkig waren wy! Halfnegen kwam onze Lotje thuis, ging
zich deshabillieeren, en in de kamer gezeten zynde, vermaakte zy zich
met Jillis, onze kat. De tafel hadt reeds drie kwartier gedekt
gestaan, toen de Scavante binnen tradt; zy haastte zich, was minzaam,
spraakzaam zelf. Wy zagen wel, dat zy wat verlegen was; zy wist wel,
dat zy nog wat te goed hadt; maar ik beschuldig nooit iemand die zich
zelf beschuldigt; en de lieve goed
|