et.
_Ik_. Zyt gy nu wel rechtvaardig en menschlievent?
_Juffrouw Buigzaam_. Gy hebt recht om my dit te vragen; want, waarlyk,
myne gewaarwording is zo duister! Ik beken, dat het een opvatting zyn
kan. Hy heeft ook al vry veel met u, aan 't vengster staande,
gesproken, en ook zeer zagt.
_Ik_. Och, 't gewone praatje: _que vous etes belle! que je vous
adore_! en zo, wat er meer volgt.
_Juffrouw Buigzaam_. Engel van een Meisje! zie wel toe. Hy is een man
van hoge geboorte, en heeft schatten: Laat hy u niet wat wys maken
[_Ik werd root_.] Gy wordt root, myne Liefde!
_Ik_. Dat is ook zo; wat kan ik het helpen, dat er zulke knapen zyn,
die ons meisjes wat wysmaken? o, Ik zie dat gy my niet kent! Denkt gy,
dat ik zulke snappers de eer aandoe, om immer in 't geheugen te
houden, wat zy my voorgonzen?
_Juffrouw Buigzaam_. De Heer Edeling is een geheel ander man, en die
bemint u waarlyk.
_Ik_. Beide stem ik toe; maar hoe veel achting ik ook heb voor dien
braven man, ik bemin hem niet; ik bemin geen man op de hele Waereld
dan myn Voogd: Nu, hy zal ook fraaije manchetten hebben.
_Juffrouw Buigzaam_. Wilt gy niet eens ernstig zyn?
_Ik_. Geheel ernst, geheel aandagt, geheel--al wat gy maar wilt.
(_Ik kuschte hare hand_.)
_Juffrouw Buigzaam_. Hebt gy den Heer Edeling afgewezen?
_Ik_. Wel, niet anders dan ik u gezegt heb: maar, als de man nu op
hoop tegen hoop aan wil boegzeeren, kan ik dat beletten?
_Juffrouw Buigzaam_. Hebt gy iets tegen den waardigen man? ei lieve,
zeg het my eens!
_Ik_. Wel, zo veel zelf niet als er op de punt van een pennemes zou
kunnen liggen; maar beminnen? o _point! point_. Ik leef hier al te
gelukkig; ik blyf by u, zo lang ik leef.
_Juffrouw Buigzaam_. Zal de Heer Edeling u dan ongelukkig maken?
_Ik_. Niet, ten zy ik het er naar maakte. Hoor, de Heer Edeling is in
myn oogen zulk een agtingwaardig man, dat ik hem eigentlyk niet zou
kunnen of durven beminnen: op myn woord (ik schaam het my ook haast
aan u te zeggen,) ik heb meer eerbied voor hem, dan voor myn
goedaartigen Voogd.
_Juffrouw Buigzaam_. Hoe is dat mooglyk? Wel, me dunkt, de Heer
Edeling is een recht beminlyk man; zyn ernstig gelaat heldert gedurig
op door een zagten glimlach; en wie, denkt gy, vindt zo veel smaak in
uw vernuft?
_Ik_. Vlei my niet! Ik ben geen vrouw voor zo een man. Zie, als ik nu
eens getrouwt was, zou ik myn man zo liefhebben, geloof ik, dat ik,
buiten hem te kwellen, en te liefkozen, niet zou
|