zeer hart, myne Letje. Maar wie
is die Ligtmis? de man in de maan, geloof ik; uw Broer is een brave
Jongen; de Heer R. staat bekent voor een zeer ordentelyk man; en met wie
anders heb ik ooit (want Edeling is buiten alle bedenking,) den minsten
ommegang gehad? Och, met niemand! Nyd, die my bekladt, gooit ook zeker
dit lak op den Heer R., die my nimmer reden gaf om hem te schuwen: maar
de smart, die dat monster my aandoet, is te groot, om daar ook eenen man,
die my altoos met de grootste achting behandelde, in te doen delen. Onze
dierbare Vriendin zelf vindt hem onberispelyk; en, zo zy niet geheel in
het belang van den waardigen Edeling was, dan zou zy mooglyk zyn gedrag
een nog beter naam geven. Ik heb vermoedens.... maar neen!... dat zou
al te slegt, al te verfoeilyk zyn.--Hoe 't zy, ik heb een gerust geweten;
ik heb my van vele dwaasheden te beschuldigen; doch ondeugden zyn my
vreemt.--Ik moet geduld hebben.
Ik ga wat spelen, om te zien of ik my zelf kan opheffen uit deeze
verslagenheid.
* * * * *
Daar ben ik al weer; 't lukt niet! Ik beef, zo aangedaan ben ik.
Hemel! verdagt te worden van zulk een man....
* * * * *
_'s Nagts, half twaalf._
Nu, myne liefde, heb ik u veel te schryven. Ik heb de goedaartige
Lotje verzogt naar bed te gaan, om dat ik noodwendig schryven moest.
De zoete ziel stonden de tranen in de oogen, "om dat zy merkte, dat ik
droevig was; en dat onze Vriendin en ik niet zo waren, (zei zy) als
altoos; och dat deedt haar zo leet." Heeft zy niet een recht lief
hart, Letje? Nu, ik zal haar ook altoos voorstaan, en te regt helpen.
Van middag viel er niets voor, dan dat Hartog vroeg, of de Heer
Edeling hier niet meer aan huis kwam; waar op Juffrouw Buigzaam
antwoordde: dat hy, om zaken van grote aangelegenheid, uit de stad
was; er byvoegende, dat zy hem waarlyk altoos met genoegen zag.
_Juffrouw Hartog_. Ja, 't is een zoete prater; hy weet nog zo wat
oppervlakkig mee te doen; schoon ik in 't eerst groter denkbeelden van
zyn verstand had, dan nu.
_Juffrouw Buigzaam_. Ik geef my niet uit voor een vrouw van veel
kundigheden, om dat ik te wel weet, hoe ik er mede sta: maar my dunkt,
dat de Heer Edeling een verstandig belezen man is, en zyn gezelschap
overwaardig.
_Ik_. Ja, ik heb misschien geen kennis van verstand, maar zo hy een
Uilskuiken is, dan moet een man van verstand een schepzel zyn, daar ik
niets van begryp; en ik zou
|