leet, dat ik niet zo
gemeenzaam met u ben als van te voren?
_Ik_. Ja, zeker; maar dat gy my dit vraagt, treft my niet minder. Gy
weet dan nog niet, hoe hoog ik u acht; of hoe hartlyk ik u bemin; en
hoe zal ik u daar ooit van kunnen overtuigen? (_Ik had tranen in myne
oogen_.)
_Juffrouw Buigzaam_. _Als_ gy my in dat licht beschouwt, dat ik
waarlyk uwe achting niet onwaardig ben, waarom maakt gy dan zo weinig
gebruik van myne oprechte vermaningen?
_Ik_. _Als_, zegt gy met nadruk!
_Juffrouw Buigzaam_. Is het zo niet? Kom aan, wy zitten hier nu onder
vier oogen. Laat ik eens met u praten: wilt gy?
_Ik_. Niets zal my aangenamer zyn. Maar zeker, zyt gy t' onvreden?
_Juffrouw Buigzaam_. Ja! en nog meer verdrietig: ik heb u te lief, om
niet beide te zyn.
_Ik_. Wees nu alles wat gy maar wilt, indien gy my maar lief hebt: Mag
ik u echter vragen, wat u hier toe beweegt?
_Juffrouw Buigzaam_. Uwe eigene onvoorzichtigheid.
_Ik_. (_Ik werd ongemakkelyk, en zy zag het ook_.) Myne eigene
onvoorzichtigheid!
_Juffrouw Buigzaam_. Niets anders.... Maar my dunkt, dat gy niet zeer
geschikt zyt, om thans onaangename waarheden te horen; en ik beken,
dat ik geen recht heb om u die te zeggen, ten zy de vriendschap my dat
recht geeft. Willen wy de zaak daar laten?
_Ik_. Zo als gy verkiest: niemand hoort gaarne onaangename waarheden;
't is des geen mirakel, dat ik er niet veel smaak in heb. (_Zy zag my
zeer bedaart, doch niet minzaam, aan_.)
_Juffrouw Buigzaam_. O myn kind, speel niet met uw eigen geluk! (_Dit
woord brak myn trotschheid; ik rees op, omhelsde haar, schreide aan
haar hals; zy kuschte myne gloeijende wang, trok een stoel naast den
haren, en zei_:) Zit, myne Liefde; waarlyk, ik meen het wel met u.
--(_Ik kon niet spreken, ik snikte_.) Zy ging voort: De Voorzienigheid,
die alles in de zedelyke en natuurlyke waereld bestuurt, die altoos voor
alle hare schepzelen het beste beoeogt, heeft u, tegen uw uitzicht aan,
by my gebragt. Dat ik u lief kreeg, was zeer natuurlyk; dat gy my met
achting behandelde, ingelyks. Ik leerde u kennen, ik zag, dat gy een
voortreffelyk jong mensch waart; en dat, zo gy altoos uw schrander
oordeel volgde, zo gy altoos[3] in goede handen vielt, vooral, zo gy de
vrouw wierdt van een achtingwaardig, u beminnent man, gy een voorbeeld
in het huisselyk leven zoudt kunnen worden, om dat gy u dan zoudt
verheffen boven uwe sterke neigingen tot zulke vermaken, die nooit onze
pligten moeten uit
|