bevalligste meid, die ooit met een paar schone oogen de halve
waereld in oproer stelde?--Gek, ja, stapel zot ben ik na haar; en ik
moet myn rol van Huichelaar spelen, om haar ooit zo naby te komen, dat
ik haar kan inluisteren: _ik bemin u_. Vrouwen, Vrouwen! Wat staat er
niet voor uwe rekening! Nu, wy zullen afrekenen, myn trotsch Meisje!
dat: "ik snuif niet; ik neem nooit geen presenten aan:" zult gy my
betalen. Dit is de eerste oorvyg, welke myne eigenliefde, die waarlyk
tegen de uwe wel opmag, nog ooit van eene schone hand ontfing. En ben
ik niet een schone vent? Kan ik niet beuzelen met de zottinnetjes?
redeneeren met de wysneusjes? Erger ik ooit een Vrouw, die achting
verdient, door het allerminste dubbelzinnig woord? Sloeg ik ooit taal
uit, die _blozen doet_; (ook maar uit welstaans halve?) Er moet een
eind aan komen: zo leef ik eigenlyk niet. Maar welk een einde? Vraagt
gy dat, Ligtmis? Ik een man van geboorte, van middelen; zy een
Burgermeisje, met een stuiver goed? Gy zyt een driedubbelde Uilskop;
of gy wilt my aan 't praten krygen. Trouwen? Zyt gy dan razent dol? Ik
zal, denk ik, tot zulk een disperaat uiterste nooit komen. _Vryheid is
de prikkel der liefde_: dit weet gy is myne spreuk. Als myne Maitres
zal zy _Sultane Favorite_ zyn; maar myn Wyf! Wel foei! Zie daar, dat
was al reden genoeg, by _un homme de mon gout_, om haar ondraaglyk te
vinden. Trouw gy haar over een maand of vier. Zo lang, dunkt my, zal
ik haar beminnen kunnen, en gy zult myne genietingen nieuw leven
byzetten, door my die dan wat moeilyk te maken. Gy weet wel, "dat een
Ligtmis geen recht heeft op eene eerlyke Vrouw?"
Nu, gy hebt haar eens gezien; maar ik verdelg u van den aardbodem, zo
gy haar in 't eerste half jaar weer ziet. o Liefde, liefde! maar welk
een deugeniet ik ook omtrent de Vrouwen ben, ik zal myne drift, die
alleen op myn eigen vermaak uitloopt, met uw gewyden naam niet
opkwikken! Zotte vooroordelen! Krassen in de Lei door een bigotten
Praeceptor daar in gekraaut, anders niet. Hoe zeit myne Hartog: _geluk
is deugd_. Wel zie, Jan, was zy zo lelyk niet, ik gaf haar nog de een
of andere keer een kusch voor dit Zedekundig regeltje. Laten wy toch
ons Ongeloof als helden beleven, en den Duivel niet voor niets dienen.
Nu, myne koets staat gereet; ik ga haar halen: de Dame, daar zy by
logeert, heb ik ook door haar verzogt. o Ik weet wel, dat die niet
uitgaat op zulke partytjes! En de malle meid, die er by was, ook! nu
dat bruit nog
|