oon, een ander ik,
ons beter ik, een onzer beide naturen, de betere, die op de andere, de
booze, een ernstigen blik werpt.
Ai! daar heb ik mij onvoorzichtig uitgelaten! Ik sprak daar van twee
naturen, van eene goede en eene booze.
Men zit elkander zoo nauw op de vingers te kijken ten opzichte van zijne
theologische begrippen, ten einde elkander dadelijk op de vingers te
kunnen tikken, dat het onmogelijk is, dat ik er met die twee naturen
heelhuids zou afkomen. Men zou mij dadelijk voor een Brahmin, voor een
leerling van Zoroaster, maar vooral voor een Manichieer uitkrijten. Ik
beken daarom bijtijds, dat ik dat niet ben, en dat het waarlijk zonder
erg is geweest, dat ik van eene goede en eene booze natuur gesproken
heb--ik moet zelfs bekennen, doorgaans zoo weinig dit voorname punt in
het oog te houden, dat het mij waarschijnlijk dikwijls gebeurd is,
iemand eene hand te geven, zonder vooraf te weten, hoe hij over die twee
naturen dacht; gij ziet dus, dat het bij mij onschuldige achteloosheid
geweest is, en dat ik met die twee naturen niets kwaads gemeend heb.
Om tot dien spiegel terug te komen. Ik geloof, dat, als een man, die op
het punt is een moord te bedrijven, zichzelven in een spiegel zag,
terwijl hij het mes opheft, ik geloof, als zijne oogen in het glas dat
andere oogenpaar ontmoetten, dat hij zou terugdeinzen....
Ik luisterde niet.
* * * * *
Gestoord in mijn rustig verblijf in het spinnekoppennest, en het hoofd
vervuld met duizend dooreendwarrelende gedachten, liep ik onzen tuin in.
Onze tuin wordt van een anderen afgescheiden door eene houten schutting.
Ik ben gewoon daarbovenop te paard te gaan zitten; dan houd ik mij met
het een of ander bezig en scheur middelerwijl van al mijne broeken het
kruis.
Het is nu kersentijd, en bij de schutting, ter plaatse, waar ik erop
zit, staat een kerseboom. Ik neem het den jongen musschen en meezen zeer
kwalijk, dat zij, evenals ik, veel van kersen houden, en terwijl haar
snoeplust mij vertoornt, voldoe ik volop aan den mijnen. Een mensch moet
ook wat voorhebben boven de dieren.
Dit is reeds eene groote vermakelijkheid en geriefelijkheid van mijne
door volgeladen takken overschaduwde zitplaats. Een ander genot is, de
pitten te knippen tegen de glazen van het onbewoonde buis, dat naast het
onze staat.
Daar zat ik dan weer, en at eene kers en wilde juist de pit naar eene
der ruiten mikken, toen ik opeens....
Ik verbeeld mi
|