die
verbuiging naar het goede, en wel kalmte, maar geen vroolijke
opgewektheid meer zou kunnen verkrijgen.
Aan Bella schreef hij evenwel anders; de woorden, die hij aan haar
richtte, schenen, door het vooruitzicht van haar weder te zien, meer
gloed te ontvangen: het was of zij, zelfs zoo uit de verte, ook haar
zonneschijn--invloed uitoefende. Bella las ons gedeelten uit die bladen
voor; zij waren vervuld van vreugde over zijn terugkeer, hij kon het
niet langer uithouden, hij moest zijn land, zijne weldoeners, maar
bovenal zijn klein, wonderlijk, geestig kind (de man verbeeldde zich
haar nog altijd als het kind, dat hij achterliet), terugzien. Bij die
gedachten scheen zijn gemoed overgevloeid te zijn, en de warmste woorden
waren niet voldoende, als hij van mijnheer en mevrouw v. N. sprak.
--Tut, tut! dwaasheid! zei mijnheer v. N.
Maar toen Bella voortlas en mevrouw v. N. omhelsde, bedierf deze het
boordje, dat zij opzette, en toen zij nog meer las, en daarop haar arm
om het grijze hoofd van mijnheer v. N. sloeg, zeide deze weer:
--Tut, tut, dwaasheid, genoeg, genoeg. En hij lachte, maar met een traan
in zijn oog.
* * * * *
Op een ochtend nam mijnheer v. N. mij vertrouwelijk onder den arm,
zooals hij gewoon was, nu ik man was geworden, en Bella mede noodigende,
gingen wij te zamen naar het nevenhuis.
--Ik wil het geheel laten opmaken, zei mijnheer v. N., maar in ouden
stijl natuurlijk, en de beide huizen moeten elkander blijven gelijken:
den spitsen gevel zullen wij behouden, den weerhaan zullen wij weder
laten draaien; groote ruiten zullen er in moeten, hm! ja, het staat
anders aardig die kleine ruitjes, maar achter boven wilde ik ze behouden
voor de aardigheid, vindt je het goed?
--Ik? zeide ik lachend; maar, vervolgde ik, zal Bella's vader hier komen
wonen?
--Neen, zei mijn vader, die zal zich in eene handelsstad moeten
vestigen.
--Gaat gij dan het huis verhuren, dat gij het zoo laat opmaken?
--Neen, antwoordde hij, maar laat ons binnengaan.
Werklieden waren reeds bezig met behangen, schoonmaken, timmeren, enz.
Wij kwamen in de achterkamer, die op den tuin uitzag, een groot vierkant
vertrek.
--Kijk, zeide hij, eene prettige kamer zal dit wezen! De drie ramen
zullen tot den grond worden verlaagd: wat een gezellig vertrek voor een
gelukkig gezin, 's winters bij dien breeden marmeren schoorsteen, 's
zomers met die wijd geopende ramen, waardoor men de kinderen i
|