der groeide het kind, snel, even snel als
des nachts de tooverkring der paddestoelen opschiet. En het was weldra
volwassen.
Nu gaan zij het inwijden in de bouwleer, en geven het zijn leerbrief:
_De leerling, die den knaap een breekijzer geeft_.
De eerste plicht van den leerling is het gebruik van het breekijzer:
breek af, maar roof u eerst wat vormen, die gij onthouden en gebruiken
kunt.
_De gezel, die den leerknaap een troffel en een
verfkwast geeft._
Om alles glad te strijken krijgt de bouwgezel den troffel, en om te
overpleisteren, wat men niet zien mag. Kunst is schijn, en schoon is
schijn. Bouw van hout, van stroo, van bordpapier, van oude vilten
hoeden. Verachtlijk is de stof, maar de schoone schijn is het al. Snel
vaart de verfkwast over alles heen, en hout en stroo en klei worden
goud, graniet en marmer.
_De meester teekent den leerknaap met het
duivelsteeken op de linkerheup._
Uit uzelven schep, maar steel het eerst van andren.
De kunst is klein, lang het lustige leven.
Geen wet of regel gelde u meer.
Wees vrij!
* * * * *
Dan volgt het practisch onderwijs. Zij wijzen hun ingewijden zoon, hoe
zij bouwen van stukken paddestoel, en van de brij uit den ketel, van
stroo en papiertjes, van biezen en takjes; zij leeren het van allerlei
tuig alle stoffen na te maken; zij kneden en knoeien en lijmen, zij
knutselen en plakken en stapelen een bouwwerk opeen, waar ieders
bouwtrant een stuk toe gaf, Egyptisch, Grieksch, Chineesch, Romeinsch,
Gothisch, uit elke streek der wereld.
* * * * *
Met een ontzettend gieren zwalkte de bezeten troep thans om het
voltooide werkstuk heen. De opperheksenmeester vloog boven op den top,
stak daar in de gedaante van een bok zichzelven in brand, en regende
naar omlaag in aschvlokken, die door de anderen opgevangen en verslonden
werden.
Het spokende heir was nu buiten alle bedwang.
Allen begonnen te twisten over den voorrang; zij smaalden en spotten
over elkanders werk, tot zij het eindelijk in stukken begonnen te slaan,
en het geheel in duigen lag. In hunne dolheid misgrepen zij zich ook aan
hun eigen kind, dat zij met de brokstukken wilden dooden en daaronder
dreigden te verpletteren.
Ginds kraait een haan.
Woew!--op een werf in de verte slaat de hond weer aan. De dag breekt
door. Als eene woedende hoos vliegt de drom om en om, in
spiraal--kringen,
|