g groeiende wingerd liet, als een
zinnebeeld van verlatenheid, zijne ranken, in de grootste verwarring
door elkander gestrengeld, langs een gedeelte van den achtergevel en
over de geslotene en vervelooze luiken afhangen.
De tuin achter het huis was even woest als het overige, het gras groeide
voeten hoog te gelijk met eene uitgelezene verzameling van onkruid. Al
de boomen en heesters hadden in broederlijke toegenegenheid hunne takken
in elkander gestrengeld, als tot eene les aan den mensch, dat, wanneer
deze er de hand en het houweel niet in had, zij in liefderijke
toenadering en omhelzing voort zouden leven. Het zou even moeilijk
geweest zijn, er pad of weg te vinden als in de onbegane prairien van
Amerika of sommige grammatica's.
Het eenige, wat liefelijk scheen in deze woestenij, was de groote
menigte rozen, die er in weelderigen overvloed en in dichte bosschen met
honderden bloemen groeiden.
Zoo had ik jaren lang dezen tuin en dit huis gekend en nooit had ik
daar, wanneer ik op de heining zat, eenig spoor van leven ontdekt. Soms
was ik wel over die heining geklommen en had met verbazing in die
wildernis gewandeld, en enkele malen had ik getracht over de halve
buitenluiken in het huis te kijken, maar toen ik eens, daarmede bezig,
een zwaren slag daarbinnen gehoord had, was ik met schrik weggeloopen,
alsof de vermoorde man met eene geheele bende gruwzame spoken mij op de
hielen zat.
Ik geloof genoeg gezegd te hebben om mijne verbazing te verklaren, toen
ik, juist mijne eerste kersepit naar die ramen willende knippen, zag,
dat de luiken openstonden en de woeste wingerdranken voor de glazen
eenigermate waren weggesnoeid en opgebonden. Maar in den tuin ziende,
was daar iets, dat mij nog meer verbaasde en mij met eene kers
halverwege in mijn mond deed blijven zitten.
Midden in het hooge gras en half bedolven onder een grooten hoop
afgeplukte rozen zat een klein meisje, zeven jaar oud, denk ik, met deze
bloemen te spelen. Nu eens wierp, zij ze in de lucht en ving ze, met de
kleine handjes weer op, dan bedekte zij haar hoofd en gitzwarte haren er
mede, en als zij er dan uit opdook, was het alsof zij, als Afrodite uit
het fonkelende schuim der zee, uit die bloemen geboren werd.
Eene soort van tegenstrijdigheid was er evenwel voor het uitwendige
tusschen dit kind en die rozen, in zoover, dat men haar niet daarmede
had kunnen vergelijken, gelijk men anders gaarne een blond en blozend
kind zou willen doen, want dit
|