ien zijt gij wel een
afstammeling van Darius of Alexander, eene van de twee spinnen, die
Spinoza er op nahield; misschien hebt gij van daar uwe redekunst
ontleend, maar uw vraatzuchtig stelsel bevalt mij niet. Gij zijt zeker
een dogmaticus,--Baco zei, dat de dogmatici spinnen zijn, die hunne
stelsels weven uit eene zelfstandigheid, die zij in zichzelve bevatten;
gij, hebt als een dogmaticus uw systeem uit uw buik geweven, en de
geheele wereld doen berusten op een stelsel van vraatzucht.
--Gij zoudt het gansche weefsel der natuurorde willen veranderen,--gij
kunt nog geen spinneweb herstellen, dat gij vernield hebt!
Zij was al weer bezig de schering van een nieuw net op te zetten tegen
de rosse bladeren des wingerds.
Ga maar voort, dacht ik, half boos en half beschaamd, gij zijt toch maar
een dogmaticus, en het zijn in allen gevalle maar bitter magere
vliegjes, die gij stilzittende vangt. Ik ga liever als empiricus de
wereld in en naar buiten, daar is meer te vangen dan met stilzitten--al
is het in het schoonste stelsel.
* * * * *
Nu had ik weer eens gelijk en ging dus tevreden de deur uit.
* * * * *
Waarheen? Naar de natuur, de vrije, de krachtvolle, de ware. Met den
breedgeranden vilthoed, den stok, de tasch om de schouders, ga ik op
reis. In die tasch zitten een potlood, enkele verven en een schetsboek,
het boek, waarin schrift en beeld, uitwerksel en veraanschouwelijking
der gedachten elkander beurtelings opvolgen en aanvullen. Soms moet er
een boom op komen, doch wordt het een sprookje, of in de plaats eener
lyrische ontboezeming, zie ik er uit de half onwillekeurige bewegingen
der hand eene zacht hellende heuvelkling, een bemost hoekje muurs met
eene schuilende kudde, of een wijd verschiet van duinen op verrijzen.
Dan naar buiten! Onbekend door achterstraten geslopen gejaagd en
kloppend, want een is er, die mij op de hielen zit, of dien ik opeens
bij het omslaan van een hoek der straat kan tegen het lijf loopen. Gij
kent hem, het is Fatsoen. Als die mij betrapte in dezen toestand en deze
kleeding, dan was ik verloren, of minstens een onbruikbare zonderling
geacht: als hij eens wist, dat ik een ganschen dag ga zwerven in de
bosschen en op de heide! als hij mij eens herkende en toesprak!--mijn
dag was bedorven en mijn genot vergald. Daarom loop ik zoo snel, dicht
tegen de huizen aan, en ren eene zijstraat in, als ik meen hem te zien
aankome
|