at zij aan de zon ontleent, gebruikt
om wat deze in helder daglicht stelt, weer terug te voeren in mythischen
schemer, de maan, die met de zon denzelfden strijd voert als in den
mensch de verbeelding met het verstand, als in den roman de verdichting
met de historie. Ik begon te zien,--ik weet nog niet wat; ik trok met
mijn stok een pentagram op den grond, en bedacht eene
bezweringsformule;--ik zag--maar waarom _ik_?
Laten wij er eene legende van maken; legende, kind van het morganatisch
huwelijk van feit en fictie; laten wij een ruiter hierheen doen draven
over den weg, die het land doorsnijdt. Ik zie hem al, hem en zijne
schaduw. Zij gelijken wel een paar van de wolken, die voorbij de maan
zweven, de man, die zonder scherp begrensden vorm in draf daarheen
trekt, en zijne schaduw, die naast hem, en even nevelachtig als hij, het
lage hakhout even streelt en er langs glijdt. Het is doodstil en
eenzaam, de hoefslagen smoren in het zand: hoor, hoe stil het is,
ting--een klokslag, zeer in de verte: er leven dus nog menschen, waar
klokken zijn, die zij aan den gang moeten houden of zijn het eer de
klokken, die de menschen aan den gang houden? De schim op dat hakhout
staat stil en de ruiter ook, om te luisteren: alles doodstil; over de
vlakte is niets te zien, dan in de verte ongelijke, hoopjes schaduw,
waar over dag boerenhoeven in kunnen zitten, maar die thans verdwenen
zijn; doodstil,--woew, woew!--in de verte slaat een werfhond even aan,
maar zoover, zoover als alles wat over dag werkelijkheid heet. De schim
glijdt weer voort over het hakhout en de ruiter haar na. Wat zijn die
witte gedaanten, die in een kring daar op het veld zitten? Het paard
maakt er een sterken zijsprong voor, steigert, met de voorbeenen
maaiend, dat de hoeven tegen elkaar kletteren, en stort onderstboven,
nadat zijn ruiter al in het zand is gegleden. In twee, drie wentelingen
is het weer op de been, terwijl de ruiter midden op den weg zit en
zitten blijft. Hij had nu ook wel willen schrikken en op zij springen,
maar was als aan de plek gekluisterd op den weg, die voorbij den
heksenkring loopt.
Wat groeien die paddenstoelen! Waar er geen staan, spruiten zij met
snelheid uit, en die er zijn, zwellen, tot zij zoo groot zijn als
kinderen. Het glinstert er, het wriemelt, het zweeft, het leeft. Op
elken zit eene schim; deze geven elkaar de hand en gaan draaien en
gieren, zij zijn alle gemaskerd en verkleed. Hier schijnt het Orfeus te
zijn, op eene padde
|