steunden het glas, en gaven daaraan een
bijna onbeperkt weerstandsvermogen.
De zee was op een kilometer afstands rondom de Nautilus
duidelijk zichtbaar. Welk een schouwspel! Welke pen zou dit
kunnen beschrijven! Wie zou de uitwerking van het licht door deze
doorschijnende massa, en het zachte afnemen en verminderen daarvan
in de diepten boven en beneden ons kunnen afschilderen? Men kent
de doorschijnendheid der zee; men weet dat haar water helderder is
dan bronwater: de minerale en organische bestanddeelen, welke er in
opgelost zijn, vermeerderen die doorschijnendheid. In enkele gedeelten
van den Oceaan, bij de Antillen bijvoorbeeld, kan men op eene diepte
van 145 meter den zandigen bodem met bijzondere nauwkeurigheid zien,
en zelfs schijnen de zonnestralen nog tot op eene diepte van 300 meter
door te dringen. Maar in den stroom, waarin de Nautilus dreef, werd
het electriek licht in de diepte der zee zelve voortgebracht. Het
was geen verlicht water meer, maar een stroom van vloeibaar licht.
Als men de veronderstelling van Erhemberg gelooven wil, dan zou er in
de diepten der zee een phosphoresceerend licht bestaan, waardoor de
natuur aan de bewoners der zee een wonderlijk schouwspel bereid heeft;
ik kon dit een weinig beoordeelen door het duizendvoudige spelen van
het licht. Aan elke zijde had ik het gezicht op deze ondoorzochte
afgronden; de duisternis van de zaal deed het licht buiten des te
beter uitkomen, en wij keken door de ramen alsof het de wanden van
een zeer groot aquarium waren.
De Nautilus scheen zich niet te bewegen; het was omdat wij vaste
punten voor ons oog misten. Somwijlen echter vlogen strepen waters
met buitengewone snelheid ons voorbij, waardoor wij konden zien,
dat wij inderdaad zeer snel vooruitgingen.
Verbaasd leunden wij op onze ellebogen voor het glas, zonder dat een
onzer de stilte nog had afgebroken, toen Koenraad zeide:
"Gij wildet zien, vriend Ned, welnu, zie!"
"Prachtig!" zeide Ned, die zijn toorn en zijne ontvluchtingsplannen
vergetende, zich onwillekeurig aangetrokken gevoelde; "men zou er
zelfs ver om willen reizen, om zulk een schouwspel te bewonderen."
"O!" riep ik uit, "nu begrijp ik het leven van dien man; hij heeft
zich een wereld afzonderlijk gevormd, welke voor hem hare grootste
wonderen bewaart!"
"Maar waar zijn de visschen?" merkte de harpoenier op, "ik zie
er geen."
"Wat gaat u dat aan, vriend Ned," antwoordde Koenraad, "omdat gij ze
toch niet kent."
"Ik
|