enkele spier van zijn
lichaam, en het instrument zou in de hand van een marmeren beeld niet
onbeweeglijker hebben kunnen zijn.
"Middag," zeide hij.
Ik wierp een laatsten blik op die zee, welke eenigszins geelachtig
gekleurd was door het zand van de Japansche kust, en ik ging weder
naar het salon.
Daar berekende de kapitein de lengte, en zeide toen: "Mijnheer Aronnax,
wij zijn op 137 deg. 15' westerlengte...."
"Van welken meridiaan?" vroeg ik driftig, hopende dat het antwoord
van den kapitein mij misschien zou doen gewaar worden, uit welk land
hij afkomstig was.
"Mijnheer," antwoordde hij; "ik heb verschillende chronometers, die
geregeld zijn naar de meridianen van Parijs, Greenwich en Washington;
maar ter uwer eere zal ik mij van dien van Parijs bedienen."
Dit antwoord liet mij even wijs. Ik boog en de kapitein vervolgde:
"137 deg. 15' westerlengte van Parijs, 30 deg. 7' noorderbreedte, dat is te
zeggen op ongeveer 300 kilometer van de Japansche kust. Het is heden 8
November des middags, dat onze onderzoekingstocht onder water begint."
"God beware ons," zeide ik.
"En nu, mijnheer de professor, laat ik u den tijd voor uwe studien;
ik heb gelast om O.N.O. te sturen op eene diepte van vijftig
meter. Hier hebt gij kaarten met groote punten, waarop gij onzen
weg kunt volgen. Het salon is ter uwer beschikking, terwijl ik u de
vergunning verzoek om mij te verwijderen."
De kapitein groette mij; ik bleef met mijne gedachten alleen;
ik dacht slechts aan den kapitein van de Nautilus. Zou ik ooit
te weten komen tot welke natie deze vreemdsoortige man behoorde,
die er zich op beroemde tot geene te behooren? Wie had dien haat
bij hem opgewekt, welken hij aan de menschheid gezworen had, en
die hem misschien op vreeslijke wraak bedacht deed zijn? Was het
een van die miskende geleerden, dien men volgens eene uitdrukking
van Koenraad "verdriet had aangedaan," een nieuwerwetsche Galilei,
of een van die wetenschappelijke mannen, zooals de Amerikaan Maury,
wiens loopbaan door staatkundige omwentelingen was afgebroken? Ik
kon het niet zeggen. Hij ontving mij, dien het toeval bij hem aan
boord had gebracht, mij, wiens leven in zijne hand lag, koel, doch
gastvrij; hij had evenwel nimmer mijne hem toegestoken hand aangevat,
of mij de zijne toegestoken.
Ik bleef een uur in gepeins verzonken zitten, en zocht dien voor
mij zoo geheimzinnigen sluier op te lichten. Daarop vestigde ik het
oog op de groote kaart, welke op de
|