msrecht bestond
er oorspronkelijk niet. [96]
Bestond er in den beginne geen privaateigendomsrecht, nu, zegt Grotius,
bestaat het wel degelijk.
Al vroeg zag de mensch de noodzakelijkheid in om het
privaatseigendomsrecht te stellen in de plaats van het gemeenschappelijk
bezit. Waarom men afzag van een communistisch leven, leert ons de
gewijde geschiedenis. [97]
Het privaat eigendomsrecht is derhalve in heel zijn omvang, volgens de
Groot, een vrije, menschelijke instelling. Deszelfs ontstaan is, gelijk
wij verder zullen zien, te vergelijken met het ontstaan van den staat.
Beiden zijn geen natuurlijk bestaand iets, zij zijn iets willekeurigs;
gewild echter door den mensch omdat zij goed, ja gezien de
omstandigheden, zelfs noodzakelijk waren voor een rustige
samenleving. [98]
Welke de regeling is van het privaat eigendomsrecht leidt de Groot
eveneens af uit de geschiedenis.
Men bezat de goederen in het gemeen. Dit verdroot. Men verdeelde hetgeen
men had, ieder kon voortaan, met uitsluiting van anderen, zeggen, dit is
het mijne. De dingen echter die nog niet in bezit genomen waren door de
eerste menschen, zij konden natuurlijk niet verdeeld worden. Hoe zou men
hierop voortaan eigendomsrechten krijgen? Door toeeigening, want men
moet veronderstellen, dat allen, toen gemeen bezit mishaagde, en
privaateigendomsrecht ontstond, dat allen als wettige titel van
recht-verkrijgen, stilzwijgend erkenden de toeeigening van hetgeen nog
geen bezitter had. [99]
Men had reden om af te zien van gemeen bezit voor sommige, niet echter
voor alle zaken. Sommige dingen zijn beperkt, andere niet; is een zaak
zoo overvloedig, dat allen ze kunnen gebruiken zonder eenigen last, dan
bestaat er ook geen reden, waarom men ze als privaat eigendom zou willen
hebben. Dit is het geval bijv. voor de zee, de lucht. Deze zijn dus
gemeen goed gebleven. En niet alleen op grond van het zoo evengenoemde,
het zou zelfs onmogelijk zijn ze toe te eigenen, want slechts een nauw
begrensde zaak kan toegeeigend worden. [100]
Het privaat eigendomsrecht is een menschelijke instelling, en daarom
moet men ook, wil iemand zijn omvang juist kennen, gaan zien, wat de
mensch wilde toen hij dit instelde. [101]
Zeker is het nu, volgens Grotius, dat men zoo weinig mogelijk van den
eersten rechtstoestand heeft willen afwijken. Diensvolgens moet men
zeggen, dat in uitersten nood het recht de zaken als gemeengoed te
gebruiken, herleeft. (l. 2. c. 2. Sec. 6 n deg. 4)
|