omen. Zoo maar
zonder meer, alleen de zaak waarover het gaat, op zich zelf beschouwend,
kan het ooit duidelijk zijn, dat iemand recht heeft op die zaak, het kan
evenwel gebeuren, dat men het behooren van iets aan iemand, niet maar
zoo direkt kan opmaken uit het wezen der zaak, waarover het gaat, maar
wel uit hetgeen zou volgen, zoo die zaak niet aan deze of gene behoorde.
Redeneeren kan alleen de mensch en daarom noemt St. Thomas het behooren
van iets aan iemand, om de gevolgen, die er uit voortvloeien, het "jus
gentium" en als voorbeeld hiervan geeft hij "proprietas possessionum".
Er is geen reden, waarom de akker, die daar ligt meer aan mij toekomt
dan aan een ander, zoo men nl. die akker op zich zelf beschouwt;--wel
echter zoo men er aan denkt, dat die akker bebouwd en wel goed bebouwd
moet worden. [201]
Als iemand iets van nature toekomt op de eerste manier, noemt St.
Thomas, dat toebehooren, een "jus naturale" in den striktsten zin des
woords. Redeneeren is dan niet van noode. [202]
Wat de staat betreft, ook deze heeft voor St. Thomas een
natuurrechtelijk karakter; d.w.z, dat de staat, het leven in een
staatsgemeenschap, den mensch past gelijk de "commixtio maris et
feminae". De mensch, zoo zegt hij, is van nature niet zoo goed toegerust
voor den levensstrijd als het dier, en daarom moet hij het middel, dat
in zijn bereik ligt, en geeigend is om hierin te voorzien, den staat,
gebruiken; en heeft hij van een anderen kant, een natuurlijk recht, dat
middel te gebruiken. [203]
Waarom zijn volgens Grotius in tegenstelling met de scholastiek zoowel
de staat als het privaat-eigendomsrecht positief-rechterlijke
instellingen? De oorzaak is weer te zoeken in beider beginselen. De
Groot meent natuurrecht te moeten noemen, datgene, wat gevorderd wordt
door of in strijd is met de redelijke en sociale natuur van den mensch
en de rede heeft hier uitspraak te doen.
St. Thomas echter noemt natuurrecht de van nature nagestreefde
harmonische ontwikkeling van den mensch en zijn faculteiten, als een
geheel beschouwd, en onder een ander opzicht, de zedelijk onschendbare
bevoegdheid, die de mensch heeft, om naar zijn einddoel te streven, en
diensvolgens de redelijk onschendbare bevoegdheid op de daartoe noodige
middelen.
Grotius meent, dat staat-en privaat-eigendomsrecht niet tegen de
redelijke en sociale natuur van den mensch ingaan; maar dat zij
noodzakelijk gevorderd worden voor het welzijn van den mensch en van het
gehe
|