en "ex
populis". Deze verzamelingen hebben dit gemeen, dat, omtrent hetgeen de
gemeenschap ten doel heeft, het geheel of de meerderheid in haren naam,
de wet voorschrijft, dat bij haar de leiding is der zaken; de minderheid
heeft zich te onderwerpen.
"Omnino enim ea credenda est fuisse voluntas in societatem coeuntiam, ut
ratio aliqua esset expediendi negotia: est autem manifeste iniquum, ut
pars major sequitur minorem: quare naturaliter, seclusis pactis ae
legibus, quae formam tractandis negotiis imponunt, pars major jus habet
integri." (l. 2. c. 5. Sec. 17.)
Over den staat--dien hij bepaalt, als de volmaakte vereeniging van vrije
menschen, vereenigd om hun recht te genieten, en het gemeen welzijn te
bevorderen [106],--over den staat in het bijzonder: de verzameling "in
populum" zegt Grotius: Het meeste recht wordt aan het lichaam over zijn
deelen, in die verzameling gegeven, waarbij vele familien tot een volk
worden; en wel, om reden hier de meest volkomen vereeniging is; en er
geen enkele uitwendige handeling is, die niet uit zijn aard, of door de
omstandigheden betrekking heeft, of hebben kan, op den staat. (l. 2 c. 5
Sec. 23.) [107]
Men ziet op welken juridischen grond Grotius wil, dat het hoogheidsrecht
van den staat over zijne burgers, dat is te zeggen van een bepaalden
staat over bepaalde onderdanen, berust; het bestieringsrecht grondt
zich op een contract.
Denkt Grotius, gelijk de scholastieken, dat het verdrag slechts de daad
is, waaraan feitelijk het gemeenebest zijn ontstaan dankt, het
gemeenebest of de staat, die een natuurrechtelijke instelling is, die
een zedelijke verplichting is voor den mensch? Neen! De Groot ontkent
openlijk het natuurrechtelijk karakter van den staat.
Men moet in aanmerking nemen, zoo zegt hij ergens, dat de eerste
menschen niet om te voldoen aan Gods gebod, bewogen zijn een
staatsgemeenschap te vormen, maar als van zelf zijn zij daartoe gekomen,
de ondervinding leerde, hoe zwak en machteloos men stond tegenover de
geweldenarijen van anderen, indien men alleen was. [108] Daarom noemt de
Apostel Petrus de burgerlijke macht een menschelijke instelling. Voor
hem is de staat een menschelijke instelling, want al zegt hij ergens,
dat het burgerlijk gezag een goddelijk iets is, dan is dat in eene
betrekkelijken zin, n.l. wijl deze voor den mensch zoo heilzame
instelling door God is goedgekeurd; maar als God zijn goedkeuring hecht
aan een menschelijke wet, doet Hij het als aan een
|