eve wetten, maar om dezelfde reden als
zoo even genoemd, zijn ook deze niet noodzakelijk.
Denkbaar is het, dat de menschen in een natuurtoestand, d. i.
onafhankelijk van elkander levend, de natuurwet onderhouden, redelijk
zijn in hun handelingen, en sociaal; maar waarom zijn dan nog positieve
wetten noodig? Noodig zouden deze kunnen zijn, in geval de menschen
verplicht waren tot de societeit in den strengen zin des woords, en tot
het goed der gemeenschap, het "bonum commune"; dan immers was een meer
bijzondere, niet uit de natuur van den mensch voortvloeiende richting,
ordening van 's menschen doen naar het goede van het geheel,
noodzakelijk. Deze verplichting ontkent echter de Groot.
Evenmin als positief-menschelijke wetten, zijn positief-goddelijke
wetten noodzakelijk, naar Grotius' meening. Dit vindt zijn verklaring
hierin, dat de Groot de begrippen van St. Thomas omtrent een
bovennatuurlijke orde, en een de menschelijke krachten te boven gaande
eindbestemming, niet huldigt.
Om terug te komen bij de menschelijke wetten, wat zijn zij voor hem.
Dat de positieve wet een uitlegging of toepassing zijn zou der natuurwet
in de wisselende omstandigheden des levens, dat de positieve wet
noodzakelijk zijn zou om den mensch, die in het algemeene geleid wordt
door de natuurwet, te leiden in het bijzondere, in het praktische leven,
hieraan denkt Grotius dan ook niet meer. De positieve wet voor hem is
het willekeurig verplichtend maken van datgene, wat op zich zelf te doen
goed, maar ook niet te doen, geen kwaad was en omgekeerd.
De mensch, zoo redeneert hij, heeft dikwijls een speelruimte voor zijne
vrijheid op zedelijk gebied. Want al is de mensch, als redelijk wezen,
verplicht zedelijk te handelen, dat zedelijk of "eerlicke" handelen,
bestaat niet altijd als in een ondeelbaar punt; en daarom is iedere
afwijking ter rechter of ter linker nog niet immer een onredelijk, en
bijgevolg anti-natuurlijk handelen. Naar believen kan de mensch in zulk
geval het een of het ander kiezen, Die vrijheid na, die bevoegdheid kan
hij afstaan aan anderen, of kan hem ontnomen worden door God, of, ter
wille eener misdaad, door den mensch. Zoo ontstaat de overheid, die zoo
zij wil, kan zeggen, welke van die goede daden den mensch te doen, welke
hij te laten heeft; de overheid kan en neemt de taak over, die de nu
onderdaan gewordene, vroeger zelf had.
De menschelijke wetten, d.i. "istae particulares dispositionis
adinventae secundum ration
|