ist nu, nu ik zoo vurig naar bezigheid verlang, kan ik het
niet." Plotseling fronste zij haar voorhoofd en gaf een andere richting
aan het gesprek. Lewin begreep, dat het voorhoofdfronzen haar zelf
gold, daar zij van zich zelf gesproken had.
"Ook van u weet ik," sprak zij tot Lewin gewend, "dat u een slecht
staatsburger is, maar ik heb u steeds zooveel mogelijk verdedigd."
"Hoe heeft u mij dan verdedigd?"
"Naar dat men u aanviel. Maar, willen de heeren geen thee?" Zij stond
op en nam een in marokijn gebonden schrift in de hand.
"Geef het mij, Anna Arkadiewna," zeide Workuw met een blik op het
boek. "Het is de moeite wel waard."
"O neen, de schaaf moet er nog over."
"Ik heb hem daarvan verteld," zeide Stipan Arkadiewitsch tot zijn
zuster en wees daarbij op Lewin.
"Dat hadt ge liever niet moeten doen. Mijn geschrijf is van denzelfden
aard als het korfje en het kleine houtsnijwerk, dat vroeger Lisa
Markalewna eens in de gevangenis voor mij gekocht had. Velen dezer
ongelukkigen verrichtten wonderwerken van geduld," wendde zij zich
tot Lewin.
En Lewin vond weer een nieuwen trek in deze vrouw, waarin hij zooveel
behagen had; namelijk naast geest, aanvalligheid en schoonheid ook nog
oprechtheid. Zij gaf zich geen moeite het moeielijke harer positie voor
hem te verbergen. Toen zij gesproken had, zuchtte zij diep, haar gelaat
nam plotseling een strenge uitdrukking aan, scheen als versteend,
en met dezen trek scheen zij hem nog schooner dan te voren. Toen zij
aan den arm van haar broeder een oogenblik in de groote deur stond,
vergeleek hij haar nog eens met het portret en had voor haar zulk
een hartelijk medegevoel, dat hij zich over zich zelf verwonderde.
Onder de thee duurde het aangename, aan inhoudrijke gesprek voort; niet
alleen, dat men geen oogenblik naar een onderwerp behoefde te zoeken,
maar men gevoelde, dat men niet eens tijd genoeg zou hebben om zijn
gedachten naar wensch uit te spreken en dat men zich bereidwillig
zelf van het spreken onthield om naar datgene te luisteren, wat de
anderen zeiden.
Gedurende dit interessante gesprek bewonderde Lewin Anna, minder, zoo
hij meende, om haar schoonheid, dan om haar geest, haar beschaving en
haar natuurlijke hartelijkheid. En hij, die haar te voren zoo streng
veroordeeld had, sprak haar nu, na een zonderlingen gedachtengang,
niet slechts vrij, maar had ook medelijden met haar en vreesde,
dat Wronsky haar misschien niet ten volle wist te waardeeren. Toen
|