k, dat zij niet bij elkander
pasten en dat het voor beide partijen beter was niet samen te
komen. Slechts Anna was treurig. Zij wist, dat nu niemand meer de
gevoelens, die zich bij Dolly's aankomst in haar ziel verhieven, tot
rust zou brengen. Het deed haar pijn deze gevoelens aan te raken, maar
zij wist toch, dat dit het beste deel van haar innerlijk wezen was.
Toen Dolly het uitgestrekte veld was opgereden, had zij een weldadig
gevoel van verlichting en de lust kwam in haar op, haar dienaren
te vragen, hoe het hun bij Wronsky bevallen was, toen plotseling de
koetsier Philip reeds van zelf begon:
"Rijk zijn zij, zeer rijk, maar zij hebben ons toch maar drie maat
haver gegeven; nog voor het hanengekraai hadden zij het schoon
opgevreten. Bij ons krijgen de vreemde paarden zooveel als zij
vreten willen."
"Ja, een gierig heer," bevestigde ook de schrijver.
"Nu, maar hoe zijn u dan de paarden bevallen?" vroeg Dolly.
"De paarden--ja, daarover is maar eene stem! En het eten was ook
goed, maar toch scheen het mij daar niet recht vroolijk, Darja
Alexandrowna. Ik weet niet, hoe het u daar voorgekomen is," zei
Philip, terwijl hij haar zijn knap, goedhartig gezicht toekeerde. Ik
heb mij verveeld."
"Ik ook. Zijn wij voor den avond te huis?"
"Ja, dat moet!"
Toen zij te huis was teruggekeerd, waar zij allen vroolijk en in
den besten welstand aantrof, vertelde Dolly onder groote, algemeene
opmerkzaamheid van haar uitstapje, van haar goede ontvangst, van de
weelde en den goeden smaak in Wronsky's huis, van hun leven en hun
genoegens en hield elke afkeurende aanmerking terug.
"Men moet Wronsky en Anna kennen. Ik heb hen nu nauwkeurig genoeg
leeren kennen om te kunnen begrijpen, hoe roerend hun verhouding
is," zeide zij met de grootste oprechtheid, terwijl zij geheel het
onbestemde en onbehagelijke gevoel vergat, dat haar bij hen gekweld
had.
XXVII.
Wronsky en Anna brachten den geheelen zomer en nog een gedeelte van
den herfst in dezelfde omstandigheden door, zonder den minsten stap
tot de scheiding te doen. Zij hadden besloten nergens heen te reizen,
maar beiden gevoelden, vooral in den herfst dat zij, hoe langer zij
alleen met elkander en zonder gasten waren, zulk een leven steeds
minder zouden kunnen uithouden.
Hun leven scheen zoodanig, als men het slechts kon wenschen; het was
vol overvloed en gezondheid, beiden hadden hun bezigheid en bovendien
een kind.
Anna hield zich, als er geen bezoek
|