geweest;
Zoo gij begeerig zijt om onderricht te zoeken,
Hier binnen vindt gij keur van goede en nutte boeken."
"'t Is jammer van 't goud, dat aan de letters verspild is," dacht ik bij
mijzelven; maar te gelijk mompelde ik overluid: "hm! zeer aardig!"
"Thans, heer waarheidspreker," zeide de schalksche plaagster, "ben ik
overtuigd, dat gij niet meent zooals gij spreekt."
"Wat zal ik zeggen," hernam ik, de schouders ophalende: "hoog dravende
poezie is het juist niet: maar het zijn rijmen, die doel treffen, en dat
kan men juist van alle niet zeggen. Ook moet ik u bekennen, dat ik
hoegenaamd geen gevoel voor, noch kennis van dichtkunde bezit."--En dit
was waar.
"Mag ik eens verder lezen?" vervolgde ik, en hief nu aan met het
opschrift, boven het derde vak geplaatst:
"De leeuw, dien Simsons vuist ter neder heeft geveld,
Had honing in den muil, gelijk de Schrift vermeld:
Maar zoo deez' kast almee een leeuwenkop besluit,
Daar vliet nooit anders dan gezuiverd water uit."
"Voorwaar!" zeide ik: "ik dacht niet dat ik Simson bij deze gelegenheid
zou aantreffen."
"Wat zal men veel zeggen over een fontein?" zeide Mejuffrouw Blaek, de
schouders ophalende: "onze koepeldichter heeft zelfs kans gezien om op
de wenteltrap te rijmen, die achter dit beschot loopt, en er onze
stamvaders bij te pas te brengen."
Ik wendde mij om en las het vierde opschrift:
"Nieuwsgierigheid heeft vaak den mensch gebracht in 't leed,
Gelijk zij 't Adam en zijn bedgenoot al deed.
Bedenkt dit, eer gij 't waagt, ook deze deur te ontsluiten;
Gij mocht licht tuim'len en u arm of been verstuiten."
"Brr! dat mag hoogdravend, of liever laagvallend heeten," zeide ik: "hoe
jammer, dat de vervaardiger van al die kunstgewrochten de zedigheid
heeft gehad van zijn naam nergens onder te plaatsen."
"O! wat zijn naam betreft," zeide Mejuffrouw Blaek, "die staat buiten
boven den ingang, onder een vijfde opschrift, waarbij hij in brommende
woorden vertelt, dat dit gebouw een koepel is, even of de lieden het
voor een kippenhok zouden aanzien. Het is anders een goede man, die
Lucas Helding; maar het nageslacht zal er weinig aan missen, al zet hij
nimmer weer een pen op het papier."
"Ik houd mij toch overtuigd," zeide ik, dat hij betere dingen maken kan,
wanneer hij waardiger onderwerpen heeft dan een koepel en een
wenteltrap. In zijn hoedanigheid als dichter van Guldenhof heeft hij
ongetwijfeld uwe begaa
|