p mij af. Ik verdedigde mij een korte
poos, onder het aanhoudend geschreeuw van: "moord! moord! dieven!" maar
het gelukte eindelijk aan den knaap, die den naam van Haentje droeg,
mijn arm te vatten op het oogenblik dat ik daarmede een stoot van den
hoofdman afweerde: en te gelijkertijd voelde ik mij door Andries bij de
beenen grijpen en van den grond lichten. Ik stortte voorover, en achtte
mijn laatste uur geslagen te zijn, toen ik op het onverwachts een
krachtigen vuistslag op het hoofd van een mijner bespringers hoorde
klinken en Andries naast mij op 't gras zag neertuimelen. Ik rees op, en
ziet! de vreemdeling met den rooden mantel stond met opgeheven hand aan
mijn zijde. Hij droeg geene wapens en toch schenen zijn forsche houding,
zijn onverwachte verschijning en de krachtige wijs, waarop hij Andries
het gewicht van zijn arm had leeren kennen, diens makkers met
verbijstering te hebben geslagen: althans zij bleven een wijl
besluiteloos staan. Echter vatteden zij weldra weder moed: en terwijl
Haentje zijn mes opraapte, dat hem bij de worsteling ontvallen was, liep
de hoofdman met opgeheven staal mijn redder tegemoet.
"Hoe is het, Zwarte Piet? Kent gij mij niet meer?" vroeg deze, zonder
zich te verroeren, en hem strak aanziende.
"Is het wel mogelijk!" zeide Zwarte Piet, met verbazing, terwijl hij
zijn rapier zakken liet, en zijn hoed haastig afnam: "zijt gij het zelf,
Kapitein! of is het uw geest?"
De andere roover wilde toespringen, maar de hoofdman deed hem door een
wenk op zijn plaats blijven.
"Is dat uw handwerk tegenwoordig?" vervolgde de Roodmantel, op een
verwijtenden toon: "moest ik zoo iets verwachten van iemand, die onder
mij gediend heeft?"
"Ja, Kapitein!" zeide Zwarte Piet, met een deemoedig gezicht, en zijn
hoed tusschen de handen wrijvende: "wat zal ik u zeggen? 't Is een
slechte tijd, en...."
"Geen woord meer!" hernam de vreemdeling: "neem uwen makker op, zoo hij
niet loopen kan: en zorgt, dat gij voor den nacht alle drie den omtrek
van Naarden verlaten hebt, of gij zult de galg niet ontsnappen, dat
beloof ik u."
De roover zette, zonder een letter te antwoorden, den hoed weder op het
hoofd, stak zijn rapier in de scheede, trok zijn rok aan, en gelastte
Andries op te staan en hem te volgen. De schelm, die intusschen weder
was bijgekomen, voldeed terstond aan het eerste gedeelte van het
verzoek, maar had naar het tweede geen ooren.
"Voor den d....!" zeide hij, den vreemdeling en mij met e
|