jn, maar welgemeend waren.--Wat verder?"
"Gij zijt een letterknecht," zeide de Heer Bos; "intusschen, uw
opheldering bevalt mij; want zij toont, dat gij niet behoort tot dat
slag van menschen, die veel beloven en weinig geven. Dan, gij wildet nog
iets zeggen."
"Slechts dit wilde ik er bijvoegen," zeide ik: "dat ik bereid ben UEd.
alle diensten te betoonen, welke niet buiten mijn vermogen liggen of
tegen mijn plicht strijden."
"Ziedaar een hoogst voorzichtige en prijzenswaardige _restrictie_,"
zeide de Heer Bos, zich de kin wrijvende: "Jammer maar, dat men, wanneer
het er op aankomt, zoo oneindig veel onder die rubriek van plicht kan
brengen, terwijl de perken van het vermogen somtijds zoo bijster eng
worden;--doch, wij zullen zien, hoe gij over mijn verzoeken denken zult.
Luister!--In de eerste plaats zal het mij aangenaam zijn, dat gij bij
niemand, wie het ook wezen moge, iets van onze ontmoeting te Soest, noch
van die historie met Zwarten Piet en zijn maats, noch van uw
nachtverblijf alhier, eenig en het minste gewag maakt."
"Maar," vroeg ik, "welke voldoende redenen zal ik dan kunnen geven van
het oponthoud, dat mij belet heeft, heden mijn reis naar Amsterdam voort
te zetten, gelijk mijn stellig voornemen was?"
"Daar hebben wij al zwarigheden," zeide mijn gastheer, niet zonder
eenige bitterheid: "kunt gij het slechte weer, de vochtige wegen, het
misloopen der schuit en honderd andere redenen, die gij zelf beter kunt
uitdenken dan ik, niet opgeven aan hen, die recht hebben u daarnaar te
vragen?"
"Ik ben niet gewoon de dingen anders te vertellen, dan zij zich hebben
toegedragen," zeide ik, droogweg: "doch in dit bijzonder geval wil ik u
de belofte doen, te verklaren, dat zoowel het weer, 't geen waar is, als
andere omstandigheden, die ik niet noemen kan, mijn reize vertraagd
hebben; onder dit enkele beding echter, dat ik aan mijn vader, voor wien
ik nooit iets verborgen hield, al wat mij is overkomen, onbewimpeld
verhale."
"Aan uw vader!" herhaalde de Heer Bos met eenige drift, en terwijl hij
zijn stoel verzette. "Het aan uw vader verhalen?--Is dit kinderpraat of
mannentaal?--Aan uw vader! opdat hij zijn rakkers uitzende en zoowel
Zwarten Piet en zijn bende als mij en mijn arme dochter in triomf binnen
Amsterdam doe sleepen?--Meent gij het oprecht? of hoe heb ik het met u?"
"Geloof, Mijnheer!" zeide ik, "dat ik mijn vader genoeg ken, om te
weten, dat ik hem iets van dezen aard vertrouwen kan, zonder da
|