de mijn gastheer, nadat wij eenige oogenblikken in
stilte gegeten hadden.
Amelia antwoordde niets, maar zij zag mij aan met een beleefde
hoofdbuiging, waaruit men evengoed kon opmaken, dat zij zich mijn
geleide wel getroosten wilde, als dat zij er mede vereerd was.
"Het zal namelijk zijn," voegde ik er bij, "indien de Juffer er niet
tegen heeft. Intusschen moet ik niet vergeten u verlof te vragen, om
morgenochtend, te Naarden, even aan de herberg te vernemen, of de
postwagen aangekomen is, waarmede ik mijn reisbagage verwacht. Het zal
een gering oponthoud zijn en u, hoop ik, geen hinder veroorzaken."
"In het minste niet," zeide Amelia: "wij zullen dan maar wat vroeger van
hier gaan."
"Het zal," zeide ik, "aan u, of aan uw Heer vader staan, het uur van
vertrek te bepalen: want daar ik bekennen moet, niet recht te weten waar
wij zijn, kan ik slecht berekenen hoeveel tijd wij noodig hebben om van
hier naar Naarden te wandelen."
"0!" zeide de Heer Bos, "in een klein half uur kunt gij er op uw gemak
zijn: reken er dan nog een half uur bij, voor het inwinnen der
berichten, die gij hebben moet en voor het gaan naar de schuit, dan is
het vroeg genoeg zoo gij hier tegen halfzes vandaan gaat."
"En moeten wij," vroeg ik lachende, "dien fraaien hollen weg dan weer
door, dien wij hedenavond gekomen zijn? dan beklaag ik Mejuffrouw Bos."
"Dat behoeft juist niet," antwoordde hij: "wij hadden dien heden ook
niet behoeven te nemen; maar ik was van oordeel dat de modderige landweg
den indruk mijner stappen niet zoo lang bewaren zonde als het zandpad
door het bosch, hetwelk bovendien langs bewoonde huizen loopt."
"Hoe!" riep ik uit: "heeft Mejuffrouw dien afschuwelijken weg mede
moeten doortrekken?"
"Dat niet alleen," zeide de Heer Bos; "maar nog wel, evenals ik, beladen
met pak en zak;--want wij gevoelden geen trek om onze bagage in de
huifkar te laten, noch om die te laten dragen door dezen of genen
arbeider, en ons aan zijn bescheidenheid te wagen. En dan wilde Amelia
nog wel op het voorbeeld van Esopus, den spijskorf dragen, schoon die
het zwaarst van alles was, en niet, als in het geval van den Phrygier,
gaandeweg geledigd werd."
"'t Is waar," zeide Amelia, terwijl zij haar fijne handjes wreef: "mijn
vingers dragen nog de sporen van den ring, waaraan ik de trommel hield."
"Gij zoudt mij waarlijk het maal bederven," zeide ik, "wanneer ik denk
aan het ongemak, dat u het dragen dier spijzen veroorzaakt heeft."
"
|