haar hooibouw, vertelde ik haar, dat ik op Guldenhof den regen ontvlucht
was.
"Op Guldenhof!" herhaalde zij, eenigszins vreemd opziende: "een mooie
plaats, he? Ken je meneer Blaek? Hij houdt er anders niet veul van, dat
men zoo bij hem oploopt."
"Ik ken hem slechts van aanzien," antwoordde ik: "ook heb ik niet in
huis, maar op den koepel geschuild."
"Nou kijk! dat had hij eensjes motten weten!--Niet, of 't is een
weldoend Heer, die veul an de arme lui geeft, dat mot ik zeggen: lest
heit hij nog twee dikketonnen en een flesch wijn 'ezonden an Lijs, de
vrouw van Tymen den varkenslachter, die een kwaje kraam 'ehad
heit;--maar ik wil maar zeggen--hij ziet niet graag menschen bij zich:
hij leeft zoo wat eenigjes met zen nicht en zen zeun, en een mild heer,
dat beloof ik je.--Men zeit zoo, ze zullen een paartje worden
samen:--Volle neef en volle nicht! 't is niet zoo as 't hoort!"
Ik kon niet nalaten innerlijk deze uitboezeming der waardin te beamen,
schoon niet uit dezelfde beweegreden als de goede vrouw, die, tot den
Roomschen godsdienst behoorende, gelijk uit het gouden kruis op haar
boezem te bemerken was, een dergelijk huwlijk af moest keuren, als met
de kerkwetten in strijd. Intusschen had haar aanmerking mijn
nieuwsgierigheid opgewekt.
"En zou dat huwelijk al spoedig doorgaan?" vroeg ik.
"Dat 'loof ik niet, koopman!--Dat jonge Heerschap is zoo wat los en
liber, zooals ik zei: en houdt te veul van zijn vrijheid om van nou af
aan den ketting te liggen."
Het bericht, dat Lodewijk Blaek zijn nicht waarschijnlijk trouwen zoude,
was mij hoogst onaangenaam geweest;--doch de gedachte, dat hij zulk een
verbintenis niet op den waren prijs zou stellen en die als een lastigen
band beschouwen, maakte hem volkomen hatelijk in mijn oogen.
"Nou!" vervolgde de waardin: "ik ken 't me wel begrijpen: het meisje
heit van der aigen niet veul, zeggen ze: en 't is maar een schraal
poppie: hij kan wel wat beters krijgen!"
Ik keek de waardin aan, die de slanke, bevallige Henriette een schraal
popje dorst noemen: het was een dikke, gezonde zus, met wangen of zij de
hel had aangeblazen: zij scheen mij op dat oogenblik zoo afschuwelijk
toe, dat ik niet verkoos, verder een woord met haar te wisselen; maar
slechts verzoekende, dat zij wat spoed maken zonde, mij voor het venster
plaatste en haar den rug toekeerde. Of zij uitgepraat had, weet ik niet:
althans zij had de tafel opgeruimd en verliet mij, met de belofte in een
ommezien
|