oit heb kunnen uitvorschen, zooveel moesten te kennen
geven, als: "wij deelen het gevondene te zamen:"--en, wat mijn
ontsteltenis niet weinig vermeerderde, was de omstandigheid, dat ik in
den man, die mij zoo vrijpostig op zijde kwam, mijn vriend Andries
herkende, en de overtuiging, dat hij mij de beurs had zien oprapen.
Ik zag terstond in, dat een onverschrokkene houding alleen in staat
ware, den vent van mij af te houden, en, mijn stok met kracht
omvattende, zag ik hem scherp in 't gezicht en vroeg, wat hij begeerde.
"Wat ik begeer!" herhaalde hij met een hoonenden lach: "wel! niet meer,
hoop ik, dan wat mij van rechtswege toekomt. Ik heb die beurs net even
gauw gezien als jij: en ik wou er juist op an laveeren, toen jij er zoo
vlak voor-de-wind op aanschoot: je moet niet denken, dat jij alleen
recht heit, om die geeltjes bij moeder Kee te gaan verzwendelen: ik heb
ze al zoo noodig als jij."
Ik was staande deze redeneering van Andries met hem vooruitgewandeld,
maar hield hem niettemin in het oog, gereed hem voor te komen bij de
minste verdachte beweging die hij maakte: "al wat gij zegt moge waar
zijn," zeide ik: "maar hetgeen ik gevonden heb, behoort noch aan u noch
aan mij, en ik ben voornemens het den rechten eigenaar terug te
brengen!"
"Ei! ei!" zeide Andries, een spottend gezicht zettende: "terugbrengen!
wel dat bedenk je fijn! denk je dat ik je uitvluchten niet merk en geen
lont ruik? Je wilt met ongebroken lading wegzeilen; maar dat gaat zoo
niet: je zult bijdraaien, kameraad! of we zullen jou enteren."--En dit
gezegd hebbende, floot hij ten tweedenmale.
De zin der geuite woorden was te duidelijk om kwalijk verstaan te
worden: ik was nu overtuigd dat Andries niet slechts een twistzoeker,
maar een struikroover was, en dat ik mij van hem moest ontslaan eer hij
hulp kreeg: met vaardigheid lichtte ik mijn knuppel op en deed dien op
een niet zachte wijze op zijne, reeds naar mij uitgestoken handen
nederkomen, waarna ik het met allen spoed op een loopen zette, in de
hoop van alzoo den medehelpers van Andries, zoo hij die al had, te
ontkomen.--De vlucht was mij echter van geen nut; want nauwelijks was ik
tien passen verder, of twee andere kerels sprongen van weerszijden uit
de struiken voor den dag: en terwijl de een mij den pas afsneed, greep
mij de ander in den kraag.
"Pas op, Haentje! dat hij je de loef niet afsteekt," riep Andries,
toesnellende: "hij wou het mij draaien, maar hij zel er voor bloeien,
n
|