spoor bijster kunnen maken:
maar zij zullen het spoedig hervinden. Zij weten, dat ik mijn dochter
bij mij heb. Zien zij nu een Juffer, die alleen van Naarden naar
Amsterdam reist en in beschrijving met Amelia overeenkomt, dan weten zij
al genoeg, om meer uit te vorschen. Neen! mijn kind moet de reis doen op
een wijze, welke hun alle vermoedens ontneemt: en ter bereiking van dat
doel wilde ik u voorslaan, haar onder uwe bescherming derwaarts te
brengen."
Ik wist niet of ik wel gehoord had, zoo verbaasde mij deze voorslag. Had
de Heer Bos mij dien eenvoudig weg gedaan, ik had dien zonder bedenking
aanvaard; maar juist de inleiding, welke hij had doen voorafgaan om alle
zwarigheden af te snijden, deed er eene menigte bij mij oprijzen.
Bemerkende, dat hij op een antwoord wachtte, haastte ik mij zulks te
geven, de eerste moeilijkheid, die zich aan mij voordeed, daarbij
aangrijpende.
"Mijnheer!" zeide ik, "het ware mij natuurlijk veel eer en genoegen, het
aangenaam gezelschap uwer dochter op de reis te genieten! maar heeft UEd
wel nagedacht, dat juist ik de minst geschikte persoon ben om haar tot
leidsman te strekken? Wanneer men te Amsterdam, wanneer mijn vader
verneemt, dat ik met een onbekende Juffer aldaar ben aangekomen, zal
zulks dan niet juist die vermoedens teweegbrengen, die UEd. wenscht te
voorkomen?"
"Ik zei," zeide de Heer Bos, zich in een ontevredene houding achterover
op zijn stoel werpende, "dat gij Amsterdammers allen volkomen dezelfden
zijt en honderd redenen tegen eene hebt wanneer het er op aankomt iets
te doen, hetwelk met uw gewone sleur van denken en handelen niet
volkomen strookt. Zeg liever ronduit: "ik doe het niet," dan weet men
waar zich aan te houden."
"Verschoon mij," Mijnheer!" hernam ik, een weinig verlegen en denkende
hem te bevredigen: "wat mij betreft, zal ik het gaarne doen, en mij niet
storen aan hetgeen de kwade tongen mij wellicht mochten nageven;
maar...."
"De kwade tongen!" riep de Heer Bos, opspringende, met een heftige stem,
welke mij deed bespeuren hoezeer ik mij versproken had: "wie heeft die
meer te vreezen, mijn dochter of gij?--Wie zal er een jonkman te minder
om achten, zoo hij, op reis zijnde, zich liever in de roef bij een jonge
Juffer voegt, welke hij bij toeval ontmoet, dan dat hij met den gemeenen
hoop in het ruim gaat zitten? Neen, indien de laster zich aan een van
beiden hechten moet, zij is het, tegen wie hij zijn pijlen scherpen zal.
Hoe! een vader bewijst
|