t naderen, voor de
huifkar herkende, die ik des morgens te Soest had gezien, en die thans
ledig terugkeerde. De voerman, het pijpje, dat hem tusschen de lippen
stak, hebbende laten uitgaan, zat te dommelen en te knikkebollen op het
krat, terwijl zijn zweep hem ontvallen, maar gelukkig was blijven
vasthaken aan het wiel en daarmede langzaam voortslingerde.
Ik achtte het betamelijk, den man te waarschuwen: "hei! ho he wat! goede
vriend!" riep ik: "gij zult een goede zweep verspelen, zoo gij niet
oppast."
"Wat is er?" riep de voerman, met schrik ontwakende, en door een
natuurlijke beweging naar zijn zweep tastende: "wat wou je?"
Het paard, dat waarschijnlijk reeds zijn bekomst van den tocht had, was
op mijn geroep al dadelijk blijven staan, en ik wees nu aan den voerman,
waar zich zijn onmisbaar wapentuig bevond.
"Sta, Kees!" zeide hij tot zijn knol, die deze vermaning niet behoefde;
want het beest had volstrekt geen plan op den loop te gaan: "dankje wel,
koopman!" vervolgde hij, afstijgende en zijn zweep niet zonder moeite
loswurmende.
In weerwil van mijn haast om voort te komen, kon ik niet nalaten een
oogenblik stil te staan, om naricht in te winnen omtrent den Roodmantel
en de Juffer die met hem was, en vroeg ik den voerman, of hij zijn volk
al naar Naarden gebracht had.
"Dat weet ik niet, waar ze 'estoven zijn," antwoordde hij: "ik heb ze
aan deuzen kant van Naarden of'ezet op een plek, daar huis noch pad te
zien was. Waar ze wezen mosten, weet Joost: en ik vertrouw het werk maar
half: ze lekenen allebei zoo bang om 'ezien te worden.--Maar, wat
scheelt het mijn ook? ze hebben mijn een goeie fooi 'egeven en dus, ik
heb niks op ze te prittendeeren. Nou, ajus koopman, en je wordt bedankt
veur je beleefdheid."
Met deze woorden steeg hij op; doch voor hij wegreed, riep hij mij nog
toe: "je meugt wel voorzichtig wezen; want ik hou 't er veur, dat het
niet pluis is buiten Naarden: ik heb een paar keeren in 't bosch hooren
fluiten; zoodat ik blij was dat ik hier weer op den open weg kwam. Hi
Kees! vort pert!"
De huifkar verwijderde zich en ik vervolgde mijn weg, slechts weinig
gesticht over de tijding, mij door den voerman medegedeeld. Ik poogde
mij wel wat gerust te stellen met de gedachte, dat men het niet wagen
zoude, iemand op den helderen dag aan te randen en wel zoo nabij een
vesting, terwijl bovendien mijn bagage noch mijn uitrusting van dien
aard waren, dat zij een roover in de verzoeking konden bren
|