ijn verschooning, zoo
ik onbescheiden geweest ben. Mijn naam is...."
"Ik vraag u niet naar uw naam," viel mij de oude Heer in de rede.
Eenigszins hardhoorend, en buitendien ontevreden zijnde, verstond hij
slechts ten halve hetgeen ik vrij zachtjes gezegd had; "maar mij dunkt,
het weer is nu al heel wat bedaard en gij kost nu wel weer opkuieren,
vriendje!"
Tegen dezen wenk, of dit bevel, was niets in te brengen: ik trad
derhalve naar Mejuffrouw Blaek, en haar mijn dank betuigende voor haar
vriendelijk onthaal, vroeg ik, of zij mij ook eenige bevelen te geven
had voor Amsterdam.
"Ik dank u, Mijnheer Huyck!" zeide zij, met nadruk mijn naam doende
hooren: "ik denk zelve eerstdaags daar te komen en hoop misschien van de
week nog Mevrouw uw moeder en Santje te komen bezoeken."
Het hooren dezer woorden bracht geen geringe verandering in de
gelaatstrekken der aanwezigen teweeg. De Heer Blaek zag op, gelijk men
zegt, alsof hij het te Keulen had hooren donderen: Lodewijk begon te
lachen; doch op een wijze, die mij nog onbeleefder toescheen dan zijn
trotsche blik van kort te voren, en Helding liet van verbazing de beide
regenschermen op den grond vallen.
"O ho! is het een kennis van u, Jetje?" vroeg Lodewijk, na een oogenblik
zwijgens! "wel, had je dat maar terstond gezeid, meidlief! daar was
vader, die zich al verbeeldde dat Mijnheer een medegenoot was van de
bende van Jaco."
"Huyck! Huyck!" herhaalde de Heer Blaek, zijn nicht en mij beurtelings
aanziende: "is Mijnheer van de familie van den Hoofdofficier van dien
naam?"
"Ik ben zijn zoon," antwoordde ik, met een buiging: "heeft Mijnheer ook
eenige boodschappen?"
"Ik wist niet, dat UEd. in kennis waart met mijn nicht," vervolgde hij,
zonder op mijn aanbiedingen te letten: "Mijnheer is, geloof ik,
uitlandig geweest?.... anders zou Mijnheer weten, dat het de gewoonte in
Holland niet is, dat jonge dames, wanneer zij; alleen zijn, bezoeken van
Heeren ontvangen."
"Ik kom van de reis," hervatte ik, eenigszins geraakt: "en zie
Mejuffrouw Blaek heden voor de eerste maal. Ik wist niet, dat er zich
iemand in den koepel bevond, waarin ik schuilen kwam; anders ware ik zoo
onbescheiden niet geweest."
Het scheen mij toe, alsof deze mijne verklaring den Heer Blaek een pak
van het hart nam: en, als wilde hij zijn onbeleefdheid vergoeden, vroeg
hij mij, of ik niet tot zijnent wilde komen en iets gebruiken. Ik sloeg
zijn aanbod af, zeggende dat ik mij spoeden moest, daar ik
|