rspreidde: en indien
niet enkele roode vlekjes, op zijn fletse wangen verspreid, te duidelijk
heur herkomst hadden geopenbaard van de menigvuldige brasserijen en
nachtwaken, die toen, wat ook een _laudator temporis acti_ moge zeggen,
meer in zwang waren dan tegenwoordig. Zijn kleeding was rijker en meer
nieuwmodisch dan die van zijn vader, ofschoon insgelijks die van een
buitenman; maar zijn rok was van groen laken, als bezaaid met een
onnoemelijk getal kleine ronde knoopjes, en met wingerd-ranken van
groene vlaszijde om de zakken en op de naden geborduurd. Zijn broek,
waarboven een driedubbele gouden horlogeketting bungelde, was van geel
leder: zijn gerolde bovenkousen van gele zijde, en de onderkousen van
geweven touwwerk; van onder een ouden hoed, dien hij zeker in de haast
had opgezet, golfde een fraaie pruik van kastanjebruin haar in sierlijke
krullen naar beneden, en deelde zich op den nek in twee zoogenaamde
_marteaux_, waarvan slechts de eene zijn weg over den rug vervolgde,
terwijl de andere, naar den toen heerschenden smaak over den
linkerschouder naar voren was gebracht. Hij droeg degen noch jachtmes;
maar een klein hondenzweepje met een gouden fluitje aan den steel stak
hem onder den arm uit, terwijl ook zijne hand zooals die zijns vaders
gewapend was met een regenscherm; het zijne echter was van rood taf met
gelen rand, bloemen en gewerkte franje: dat van zijn vader van grof
linnen en meer ouderwetschen vorm.
Wat de derde personage betrof, die meer achterwaarts bleef en de
slinkerhand hield, deze was niemand anders dan de Heer Lucas Helding, de
voortbrengselen van wiens vernuft ik in het vorige hoofdstuk heb
medegedeeld. Men had den goeden man slechts aan te zien om gewaar te
worden, dat hij door de beide Heeren, in wier gezelschap hij zich
bevond, slechts geduld was en niet meer, en er verre van af was, die
onafhankelijkheid te bezitten, waarop de Muzenzonen gewoon zijn zich te
laten voorstaan. En waarlijk, het was, in die dagen zooals nu, een
beklagenswaardig lot voor een inboorling van ons Gemeenebest, wanneer
hij, niet door de fortuin bedeeld zijnde, zijn brood met de beoefening
der schoone kunsten en wetenschappen verdienen moest: vooral in
Amsterdam, waar men weinig of geene achting koesterde voor al wie aan de
begaafdheden, welke hem de natuur geschonken had, het gewicht niet wist
bij te zetten van eenige goede zakken met dukaten en eenige liassen
schuld- en kustingbrieven;--maar meer dan een schild
|