woording mijner vraag wenschende te
ontwijken: en terstond vervolgende: "hij heeft een dochter nagelaten:
leeft zij nog?"
Ik voelde, dat ik op deze vraag tot over de ooren toe rood werd:
misnoegd op mijzelven, dat ik mij, ofschoon onwillekeurig, zou
blootstellen aan verdere onderzoekingen, trachtte ik mijn verwarring
onder den schijn van luchthartigheid te bemantelen en antwoordde met een
gemaakten lach: "voorzeker leeft zij: althans toen ik haar van morgen
sprak, was zij nog in blakenden welstand."
"En is zij nog niet gehuwd?" vroeg de Heer Bos al verder: "mij dunkt
eener goede partij als haar moet het niet aan vrijers ontbreken."
"Gehuwd is zij niet," antwoordde ik: "en meer weet ik er niet van, daar
ik eerst heden van mijn buitenlandsche reize terugkeer;--maar ik stem
volkomen met u in, dat zij geen gebrek aan aanzoeken hebben kan."
"De hemel schenke haar wijsheid, om een goede keuze te doen," zeide mijn
gastheer: "maar komaan! de avond is gevorderd: en het is tijd, dat gij
beiden u ter ruste begeeft, om morgen weer vroeg bij de hand te kunnen
zijn. Het hindert mij toch," vervolgde hij, de kruimels van zijn
roksmouw afknippende, "dat ik mijn ouden borstel moet missen."
"Zou UEd. hem zoo niet kunnen gebruiken?" zeide Amelia, terwijl haar
wangen voor een oogenblik door een zachten glans van genoegen werden
bestraald! en meteen haalde zij het betreurde voorwerp van onder haar
bouwen voor den dag en stak het over de tafel aan haar vader toe. Deze
beschouwde het met een blik van verrassing: het plaatje met het wapen
was er afgerukt en de spijkergaatjes, die nog van het vroeger bestaan
daarvan hadden kunnen getuigen, met den rug van een mes zooveel mogelijk
gelijkgewreven.
"Ik dank u, Amelia!" zeide de Heer Bos, met aandoening: "waarlijk! het
is kinderachtig van mij, aldus aan een nietig meubel te hechten; maar
... gij weet het, melieve! dat ik bij wezenlijke rampen mijn
gemoedskalmte niet verloren heb: en gij zult mij deze zwakheid ten goede
houden.--Waarlijk!" vervolgde hij, den borstel aandachtig beschouwende:
"ziedaar wel een evenbeeld, dat ik op mijzelven toepasselijk kan maken.
Ben ik niet evenals hij, na jaren wrijvens en schurens, van mijn glans
beroofd, toen ik oud werd, en thans in het oog der wereld even weinig
meer waard als dit meubel den Jood zou wezen, dien wij hedenmorgen
ontmoet hebben?"
"UEd. zal mij de opmerking vergunnen," zeide ik, "dat, gelijk deze
borstel nog evengoed dienst kan doen,
|