eleefd
kunnen geacht worden, het gesprek geheel te laten vallen: en ik waagde
derhalve de volgende vraag:
"Deze hoeve is ongetwijfeld uw gewone huisvesting niet."
"Helaas! Mijnheer!" antwoordde zij op een toon, die mij tot in de ziel
roerde: "wij hebben geen huisvesting, die wij de onze kunnen noemen."
"Niet, Mejuffer!" zeide ik: "dan moet ik des te meer mijn vrijpostigheid
beschuldigen, van u door mijn bijzijn nog grooteren last te
veroorzaken."
"Verschoon mij," hervatte zij, zich herstellende: "mijn vader heeft u,
geloof ik, reeds gezegd, dat die last niet noemenswaardig is.
Integendeel," voegde zij er fluisterend bij, "ik ben overtuigd, dat hij
u niet herwaarts zoude gebracht hebben, indien hij niet van oordeel ware
geweest, dat zulks niet tevens het raadzaamst ware voor onze
veiligheid."
Dat was wel juist hetgene, waar ik ook van overtuigd was; maar toch
klonk het mij eenigszins vreemd, de openhartige bekentenis daarvan uit
haren mond te vernemen. Ik meende dan ook te moeten te kennen geven, dat
ik geenszins de _dupe_ der uitnoodiging van den Heer Bos geweest was.
"Het spijt mij, Mejuffer!" zeide ik, "dat uwe woorden mij bevestigen in
een vermoeden, hetwelk ik reeds als onwaardig had onderdrukt, dat
namelijk uw Heer vader mij verdenken kon van hem te zullen verraden."
"Verraden!" herhaalde zij, terwijl ik haar oogen, niettegenstaande de
duisternis, welke reeds in het vertrek begon te heerschen, zag
schitteren van verontwaardiging: "indien hij u daartoe bekwaam had
geacht, zou hij u dan hier gebracht en vrijwillig met zijn schuilplaats
bekend gemaakt hebben? Wat wist gij van hem, dat gij zoudt kunnen
verraden?... maar vergeef mij, Mijnheer, ik spreek als een onverstandig
meisje over zaken, waarover het zwijgen mij beter voegde. Erger u niet
over de woorden, die ik mij ontvallen liet: de zonderlinge, de valsche
toestand, waarin wij ons bevinden, vergunt mij niet, u duidelijker uit
te leggen wat ik meene en gevoele. Gij zult geen misbruik maken van een
uitdrukking, die mij onbedacht ontsnapte. Een woord van u zou ons niet
alleen, maar ook de arme vrouw, die deze hoeve bewoont, in 't ongeluk
atorten. Zeg mij, dat ik in u hetzelfde vertrouwen mag stellen, hetwelk
mijn vader toont jegens u te voeden: zeg mij, dat gij de wetten der
gastvrijheid eerbiedigen zult."
"Mejuffer!" antwoordde ik, getroffen en verbaasd over deze uitboezeming
van schijnbaar onsamenhangende woorden, welke mij per slot even wijs
lie
|