schriftjes, die myne Moeder, voor de droefheid haren geest
geheel hadt benevelt, met versmading zoude beschouwt hebben: Ik ben nu
te ernstig, anders zoude ik u eens een paar douzynen Titels opgeven,
die my by u zouden verdedigen.
Dodelyk ongerust over myne geliefde Moeder; onpasselyk door het gestadig
zitten in eene ziekenkamer, verstoken van lucht, dien balsem des levens,
van licht, dat den geest opheft: zonder de minste afleiding; het zwarte
beeld des doods gedurig voor my warende; verdrietig over de smarten myner
Moeder, verloor ik eerst myne eetlust, toen myne gezonde kleur, en wel
dra myne werkzaamheid. Ik keek zo bang en zo zuur als Tante; zuchte,
zat leeg en lui met de hand onder myn hoofd, dat dof en zwaar werdt en
ongekapt bleef. Met een woord ik vervreemde zodanig van de jonkheid en de
natuur, dat Tante my voor een geheel _omgekeert meisje_[5] begon aan te
zien. Zy liefkoosde my, om dat zy haar eigen portret in my waande te
vinden: en ik, och! ik had vrede met Tante, om dat zy met my in haar
schik was.
In dien staat was ik, toen gy ons uit naam uwer Moeder bezogt, die de
beleeftheid hadt, om, uit oude vriendschap met myn Vader, en uit nieuwe
Buurschap, zo als gy zeide, (want gy kwaamt eerst onlangs op de zelfde
gragt), te laten vragen, hoe of myne Moeder nu was, zynde zy begeerig om
de zieke eens te bezoeken.
Hy, die ons in treurige omstandigheden toespreekt, met heusheid toespreekt,
is ons welkom: dit beurt ons op; het vleit ons; het verwydert ons eenige
oogenblikken van ons verdriet: Oordeel des of gy my aangenaam waart! ik
voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blydschap. O dierbare aandoening!
Hoe, (gy wordt immers niet knorrig, Naatje lief?) hoe staatig, hoe weinig
toeschietent, hoe geheel anders gy ook waart, dan ik, in houding, in
kleding, in gelaat, toen echter scheent gy my de voorkomenheid, de
minzaamheid zelve.
Myne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gy weet het nu zelf, is
lief te hebben, en gelieft te worden: myne liefde voor myne Moeder was
zo oprecht, zo teder, als die van eene dochter ooit zyn kan, maar die
liefde vervulde echter myn geheel hart niet.
Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken
van dit verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en
yder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor
my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander
voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes, d
|