ouden zyden faly myner Grootmoeder, (en is vol
vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een tinnen haak
en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het
puntje van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en
dieren van groene kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien
Leeraar[7] dien zy uitkiest. Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die
Hottentot van een Bregt, na klungelen, om voor de Oeffenings-vrienden
alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap
en lastertaal hooren ... maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden
moet ik in malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis
gemaakt schynen, doch die noemt myne Tante innige zielsdierbare
Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere zinscheiding zucht Tante,
en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy goed
keurt; uwe _Julia Mandeville_ heeft die vinnige kwezel op 't vuur
gebruit; och ja, voor myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen
niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlyk,
Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er ooit
leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.
Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet veel. Altoos is 'er
iets voor my alleen, nu onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat
voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier zevenhonderd Guldentjes
verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave klap om
de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante,
schaamde ik my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor,
ik heb aan myn Voogd geschreven, en wagt een gunstig antwoord.
Ik zal wel ergens belanden. Ik heb myne Kinderkennis vernieuwt met myn
Schoolmakkertje, Letje de Brunier. Die zegt, dat zy by eene zeer
fatsoenlyke Vrouw gelogeert is; eene Weduw, die op de Keizersgragt
woont. Juffrouw de Brunier schynt wel wat lugtig; maar dat's haar
zaak. De Weduwe zal my wel innemen; althans, Letje zal het haar
voorslaan. Ik laat my niet langer plagen: ik verteer te veel geld. Ik
ben immers niet kwaad, Naatje? maar zo te leven is my onmooglyk. Wat!
zou ik geen braaf mensch kunnen zyn, om dat ik de slavin myner Tante
niet zyn wil; om dat ik my naar myn zin wil kleden, 't geen myn Voogd
my gaarn inwilligt? Zou ik myn hair niet mogen opkappen, zonder dat
myn hart er by leedt? Vrees niet voor my, ik zal wel op de wagt staan.
Ik ken de l
|