der maatschappelijke wereld, ook al dikwijls werelden op
zichzelve, evenals wellicht die verre lichten van het hemelgewelf.
Menigeen van die stadsstarren is een haard, waar het vuur des geestes
flikkert en gevoed wordt, een lichttoren, waar de een of andere geest
phantaseerend en dichtend schittert in het rijk van het schoone, of
peinzend en zoekend arbeidt op het gebied van het ware; menig ander is
een altaar van huiselijke trouw en liefde, van werkzaamheid en
zelfopoffering, en al zijn er vlammende lichten bij, die het middelpunt
zijn van onbeduidende feestelijkheid of van boosheid, dat hindert niet
het geheel aan te nemen als een heerlijk, weldadig starrenheer, waaruit
symphonisch de hymne rijst van een groot menschengezin, dat arbeidt in
het leven, van een leven, dat rijker, dieper en veelzijdiger is,
naarmate het verder is voortgegaan, en dat eerst zijne hooge beteekenis
heeft gekregen, sinds het uit zijn natuurstaat tot den toestand der
beschaving is gekomen. Want eerst in de beschaafde maatschappij kan het
leven worden wat het wezen moet, kunnen onze zedelijkheid en onze geest
door de aanraking met anderen vooruitgaan. Zedelijkheid, wetenschap,
kunst, de drie hoogste punten van menschelijke ontwikkeling, zijn alleen
onder beschaving en in eene maatschappij mogelijk.
In die stemming vallen als door eene zuiverende zeef de schillen en
bolsters van het bijzondere, toevallige en wisselende weg, en blijven
slechts de kernen over van het eenig ware.
Al worden dus in vele opzichten natuur en waarheid door eene verkeerde
richting van beschaving verdrongen, dat zijn tijdelijke afwijkingen, om
welke men de beschaving niet zal kunnen veroordeelen. Haar wezen blijft
er even edel door. Alleen, zoolang wij onder die tijdelijke afwijkingen
leven, zal men niet ophouden, somtijds de behoefte te gevoelen om zich
daaraan voor eene wijl te onttrekken en nieuwe lucht in te ademen.
Wanneer in een vertrek vol menschen de lucht bedorven wordt, verwenschen
wij daarom de lucht zelve niet, maar zetten een raam open. Zoo is het
ook in het geestelijke. Ook daar moet somtijds een raam open ter
verversching. Die dringende behoefte naar zuiveren dampkring, naar de
vrijheid der bosschen, den geur der velden, naar natuur en
natuurlijkheid, is het bewijs van wat der maatschappij ontbreekt. Het is
een instinctmatige prikkel, die ons vermaant, de lucht te ververschen en
een gebroken evenwicht te herstellen. Wij moeten ook hierin van het
instinct
|